| |
| |
| |
De advocaat in onze letterkunde
Geachte Confrère,
De advocaat als onderwerp voor letterkunde staat uiteraard open voor de advocaat-litterator zowel als de niet-advocaat-litterator. Beide combinaties hebben voor ons iets pikants: de eerste omdat we in het domein van de kunst de visie van een vakman op iemand onzer leren kennen, de tweede omdat in hetzelfde domein de opvatting van een leek over ons uit de doeken wordt gedaan. Wat ons bij gelijke mate van talent het meeste zou boeien weet ik niet. Het blijft speculatief, want wij, advocaten, zijn in onze belles lettres zeldzame verschijningen.
In een vroegere brief schreef ik u over Ernest Staas, advocaat, wiens auteur, voor zover mij bekend, de eerste vakbroeder van betekenis was in de letterkunde van Groot-Nederland, want naar de nationaliteit was hij een Belg. Hier vielen dus advocaat en schrijver over advocatuur samen.
Als ik een gissing mag wagen omtrent een eerste apparitie benoorden Roosendaal, dan vind ik haar in Theodoor van Onderwaarden, de 31 jaren later geborene, en wel geboren uit de pen van Marcellus Emants die geen advo- | |
| |
caat was. In diens lijvige roman Inwijding is Van Onderwaarden de hoofdfiguur. Tussen beide boeken vallen meer tegenstellingen aan te wijzen dan parallellen te trekken. Zo vangt Ernest aan als kind, en eindigt als advocaat met een eerste zweempje praktijk. Inwijding vangt aan met de beëdiging van Theodoor in het beroep, en eindigt met de verwisseling van een korte en weinig briljante loopbaan als pleitbezorger voor de vaste baan van adjunct-commies-griffier bij de Tweede Kamer.
De milde humor van de Zuidnederlander maakte plaats voor de droge van de noordelijker broer, de aanblik van dichtbij voor die op afstand. Maar zeker evengoed als Bergmann (Tony) zich thuis voelde in de wereld van de Brusselse praktizijn, toonde Emants, ofschoon niet van het beroep, zich thuis in de Haagse balie. Beide boeken, ofschoon in de grond onvergelijkbaar, hebben toch het meesterschap gemeen, wat betekent dat zij zich, als litteraire werken, met het volste recht richten tot een groter publiek dan dat van insiders.
Ik raad u aan Inwijding eens rustig te lezen, want het is, enkele felle scènes daargelaten, een rustig boek dat vraagt om rustige opneming in de geest. Het werd van 1897 tot 1900 geschreven en kwam uit in 1901. Het speelt dus geheel in de sfeer van de laatste eeuwwisseling, in een periode derhalve die tegenwoordig zoveel romanciers, toneelschrijvers, cineasten enz. aantrekt, en waarbij ze bovendien vaak speculeren op de grote vraag van het lezend of kijkend publiek. Die vraag is niet helemaal onbedenkelijk, maar wel verklaarbaar.
| |
| |
Voor wie nu eens precies wil weten hoe het toenmaals in de gegoede kringen van Den Haag toeging is Inwijding een nauwgezette vraagbaak geworden. Nauwgezet geworden - omdat, gegeven de waarheidsliefde en de naturalistische blik van de schrijver, het boek het stempel draagt van kersverse autenticiteit. Hij beschreef het leven zoals zich dat op het ogenblik van het schrijven zelf om hem heen afspeelde. Dat geeft zijn (ook nog uitstekend gecomponeerde) roman een hele streep voor boven andere die hun toevlucht moeten nemen tot een reconstructie. En deze benadert maar hoogst zelden de zuiverheid van het eigentijdse beeld, ook al kon uit jeugdervaring worden geput. De sfeer van 1950 is anders dan die van 1900, en ook geen ivoren toren is daartegen onaantastbaar.
In een voorwoord verklaart Emants ‘enige doodgewone mensen’ voor de lezer tot leven te willen brengen. Het aangehaalde geeft zijn eigen spelling weer. Niet hier, wel soms elders stoot die spelling ons even af: horloozje, posiesie, angaazjement. Men leest er toch gauw overheen.
Inderdaad is Theodoor een doodgewoon mens, in wie de botsingen tussen deugden en ondeugden tot een zeker kalm gemiddelde voeren. Hij drinkt noch rookt, en dat is braaf. Hij heeft een bijzit op een kamer, en dat is weer minder braaf, maar hij bepaalt zich tot één, hij houdt betrekkelijk veel van haar, en wanneer ze gestorven is zorgt hij voor haar vader.
Als advocaat blijft hij een figuur op de achtergrond; aan de andere kant is hij zich ook wel bewust van zijn te geringe aanleg voor het vak, en daar hij ambitieus is ge- | |
| |
bruikt hij het als aanloop tot een vaste baan als rijksambtenaar.
Ge kent deze opvatting van de praktijk bij de beginneling, dit doel om via de advocatuur zo gauw mogelijk elders een onderdak te vinden, als een ook in onze tijd voorkomend verschijnsel.
Theodoor voelt niet voor ons vak, want hem ontbreekt de onontbeerlijke strijdlust. Hij voelt ook niets voor de rechterlijke macht, want als waarnemend griffier van de rechtbank ontbreekt hem de belangstelling voor die kant van de rechtsbedeling. Toch loopt hij eenmaal warm, al is het dan ook aangevuurd door buitenstaanders. In het tweede deel van Inwijding zult ge een aantal voortreffelijke bladzijden vinden, gewijd aan Theodoors eerste civiele pleidooi en aan dat van zijn tegenstander, Mr. Van Dieren. Hij komt op voor een wegens socialistische opvattingen ontslagen werkman, aan wie de patroon weigert de door de werkman in de pensioenkas gestorte loongedeelten uit te betalen op grond dat volgens het bedrijfsregelement bij gegeven ontslag het recht daarop verloren gaat. De scène valt voor in het oude huis van Groen van Prinsterer, aan de Korte Vijverberg, waar toenmaals de rechtbank was gevestigd. Dit blijkt hieruit dat men, zoals Emants vermeldt, vanuit de advocatenkamer uitzicht op water heeft.
Ge ziet, dit alles speelt in een verleden tijd, en bezit slechts geschiedkundige interesse. Maar toen ik enige jaren geleden de bladzijden nog eens herlas die Theodoors pleidooi beschrijven leefde dit alles voor mij alsof ikzelf mijn eerste pleidooi hield. Want de pleidooien moeten de
| |
| |
kroon zijn op ons beroep; nochtans is die kroon moeilijk bereikbaar, en het eerste reiken gaat gepaard met hartklopping, soortgelijk aan die van de examinandus. Natuurlijk went alles op den duur, en tegenwoordig is het ook niet meer zo moeilijk daar waar dispuutgezelschappen de jonge balie een vooroefening geven.
Om tot Theodoors pleitrede terug te keren, het was niet slechts mijn eigen eerste gemoedsaandoening, die ik meende te herbeleven, tenminste in grote trekken, niet slechts mijn eigen eerste schrede die ik meende te herschrijden. Ik vereenzelvigde ook de schrijver met zijn romanfiguur. Is dat niet het onbetwistbaar bewijs van meesterschap?
Theodoor verdient onze sympatie noch onze weerzin. Hij is een profiteur, maar met mate en in een betrekkelijk elegante stijl. Ik kan me veel confrères denken die het boek, ook in de aangestipte scène, niet boeiend genoeg voor onze tijd zullen vinden. Toch zullen ze de eeuwige waarheid moeten erkennen in de weergave der gevoelens van degeen die voor het eerst pleit, die na afloop meent dat hij het er al heel slecht heeft afgebracht, en die toch later ontdekt dat het wezenlijk nog meeviel. En ze zullen ook erkennen hoe juist de voorsprong is getekend van de ervaren pleiter tegenover de juridische melkmuil. Hoe juist en hoe geestig. Want Theodoors tegenstander, de raadsman van de patroon, is, hoewel ook nog jong, toch iemand van heel ander kaliber. Nadat Theodoor heeft betoogd dat de werkman het bedrijfsreglement in dwaling had getekend, en dat dwaling de overeenkomst nietig maakt en dus de werkman recht had op terugbetaling van zijn
| |
| |
gestorte penningen, antwoordt Van Dieren: ‘Ongetwijfeld is hier dwaling aanwezig; doch alleen bij mijn geachte confrère zelf, die onrecht ziet, waar hoegenaamd geen onrecht te vinden is.’
Zijn we op de jaren des onderscheids gekomen, dan kunnen we om zulk een snedigheid waarderend glimlachen, want wacht maar, we hebben van onze kant straks ook nog wel iets bij de hand. En de rechter die nu even heeft meegeglimlacht zal het, hopen we, aanstonds weer doen. Voor de baar achter de pleitlessenaar is evenwel zulk een repartie eenvoudig moordend. Bedenk intussen, Confrère, dat elke procedure een moordpartij is en wezen wil. Het komt daarbij slechts aan op de stijl van de strijd: niet de keisteen, wel de floret.
Ik ken nog een tweede boek uit omstreeks dezelfde tijd, waarin ‘de’ advocaat enige rol speelt. Het verscheen in 1904, heeft tot titel Kalverstraat en als schrijver Bernard Canter, ook al weer geen advocaat. Het mist de statische grootsheid, maar ook de naturalistische uitweiding van Inwijding. Het is een avontuurlijk, boeiend verhaal rondom de confectiehandel in de hoofdstad, met kennis van zaken geschreven, echt zo'n boek waaraan de doorsnee lezer van heden nog veel genoegen beleven kan. Het speelt grotendeels in Joodse kringen, en een van de sujetten, niet echter een hoofdpersoon, is de Joodse advocaat Mr. Michiel Gazan die zich al gauw opwerkt tot een persoon van reputatie. Gazan wordt aanvankelijk bekoord door de dochter van de eigenlijke hoofdpersoon, David de Leeuw, een Joods winkelier in herenconfectie uit de Kalverstraat. Deze dochter, Molly, staat vóór ons
| |
| |
als een soort Gina Lollobrigida avant la lettre, dat wil zeggen, zij kan niet alleen bogen op verleidelijk schoon, maar bezit ook de zakelijke inslag die men aan de verrukkelijke Italiaanse, gelijk aan alle filmsterren der eerste grootte, wel mag toeschrijven. Gazan is niet onsympatiek, maar vooral is sympatiek de objectiviteit waarmee de auteur hem tekende: een man bij wie het verstand zegeviert over de zinnen, die zich aangetrokken voelt tot de arbeidersbeweging, die tenslotte een arm meisje huwt, maar eerst de beauté Molly veel te lang aan het lijntje heeft gehouden.
Daar staan een paar zwarte, zij het terloops gezette, pennekrassen tegenover. Een ander personage, Ricardi, winkelier in herenlingerie, een verlopen individu en een wisselruiter, neemt een kijkje in een Haagse knip, geëxploiteerd door een vriend. ‘Maar wat had-ie daar gezien, dien avond. Het bloempje van 't Haaggie had de revue gepasseerd, geachte advocaten, deftige notarissen, een rechter (...) allemaal getrouwde lui.’
En aan het slot van de roman, als De Leeuw - eerst in welstand, daarna aan lager wal, dan door de handelsgeest van Molly er weer bovenop - door de Kalverstraat wandelt en voor een metgezel het panorama van zijn leven ontrolt, zegt hij omtrent Ricardi dit: ‘'t Had zóó of zóó gescheeld, of hij was in de gevangenis gekomen. Hij heeft geknoeid met wissels. Maar hij is door de mazen van de wet geglipt. Hij heeft Haas als advocaat gehad! Haal de kelders van de Nederlandsche Bank leeg en heb Haas als advocaat, dan kom je vrij.’
| |
| |
Ieder beroep, Confrère, kent zijn zwarte schapen. Dat is onvermijdelijk, maar de hemel beware ons voor een openlijke oorlog tegen de zwarte schapen, want dat zou het beroep zijn vrijheid kosten. De oorlog dient gevoerd in de boezem van de advocatie zelf. Hij zal nooit worden uitgestreden en dat mag ook niet. Alle ding bestaat bij de genade van zijn tegendeel, teoretisch krachtens de logica, praktisch krachtens zijn weerstand. Als wij alle ziekten hebben overwonnen worden wij allemaal ziek. Daarmee beveel ik u niet aan tot de zwarte schapen te gaan behoren. Doch ze zijn er nu eenmaal; het is een natuurwet. Perk slechts die kudde in. Tijden van maatschappelijke tegenspoed zowel als van voorspoed hebben de neiging de kudde te doen vermeerderen. Niemand kan intussen zeggen waar het kritisch moment ligt, wel kunnen we de nadering aanvoelen.
En dan ook dit: verkeer gewoon onder de zwarte schapen. De eer van het beroep eist het. Wij zijn allen onder elkaar gelijk zolang wij advocaten zijn. Ge dient op uw hoede te wezen, maar ook bij het toepassen van deze gedragslijn moet ge op uw hoede zijn, ge kunt tussen de witte de gekleurde niet uitpikken als bij een kudde wolharig vee. De slechte naam is soms onverdiend, soms minder verdiend, soms verdiend geweest en nu niet meer, soms niet verdiend geweest en nu wel, soms verdiend maar niet verkregen. Wees goed met ieder, vermijd het podium. Die u dit schrijft is geen zwart schaap. Maar wat is hij verder?
Bij mijn weten wordt de bellettrie door advocaten in ons land slechts zelden beoefend. Gebeurt het, dan is het uiteraard een tijdpassering, hoogstens een nevenvak. Twee
| |
| |
van deze tijd zijn de Amsterdamse Mr. François Pauwels, die gedichten en romans heeft geschreven, en de Haagse Mr. A. Mout, wiens verhouding tot de letterkunde mij als kritisch en representatief bekend is.
Over een derde, Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, schrijf ik u later in verband met de strafpraktijk. Dat hij behalve in zijn functie van verdediger ook bekendheid genoot als bellettrist stip ik slechts aan.
Hoogachtend,
Uw dw. cfr.
|
|