Geachte confrère
(1956)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Misères
| |
[pagina 70]
| |
doening die in onze eigen inborst haar licht schijnen doet. Laten we dan denken aan het woord van Edward VIII tijdens zijn korte regering gesproken bij een bezoek aan een hospitaal van oorlogsgewonden, toen hij zich overboog naar een afzichtelijk verminkte blindeman die zich voor hem verbergen wilde, en hem omhelzend dit zei: ‘Don't be afraid, I am only your king.’
We kunnen ons nooit te vaak inprenten dat we maar heel gewone lieden zijn. Het komt daarom eerder raadzaam voor iets uitvoeriger te schrijven over de misères. Algemene beschouwingen over de splendeurs sluiten het gevaar van zelfverheffing in. Dan toch wordt geredelijk die oude knol, het nobile officium, van stal gehaald. We vervullen eenvoudig een bepaalde, onmisbare, maar volstrekt niet nobele functie in het maatschappelijk bestel, en als de overgrote meerderheid het doet op een fatsoenlijke manier kan dit geenszins als een verdienste gelden, te minder nu èn de eed èn het kostuum ons zogezegd dagelijks daaraan herinneren. We vormen door universitaire opleiding een geselecteerde stand, maar we zijn niet de enigen, en de rechterlijke macht wordt nog scherper geselecteerd.
Het lijkt dan ook meer doeltreffend over de misères iets te zeggen. Dat de individuele cliënt van ons, individueel, somtijds een zekere splendeur afleest heeft stellig zijn nut, want we komen er niet zonder gezag, en het gezag is noodzakelijk, voor de cliënt in de eerste plaats. Een bescheiden houding tegenover onszelf behoort daar dan weer het correctief van te wezen.
Nochtans, wat het publiek niet of onvoldoende weet en wat | |
[pagina 71]
| |
daardoor tot misverstand leidt - daarop te wijzen schijnt van meer betekenis. Het is een van onze misères, en wellicht de grootste.
Ik doel hier op de biezondere gevoeligheid vanons beroep voor dalende conjunctuur. Hoe vaak hebben we niet uit onbevoegde mond de stelling horen verkondigen dat wij advocaten altijd verdienen, in goede en in kwade tijden, ja in kwade tijden vooral. Maar in kwade tijden is de advocaat een van de eersten die wordt voorbijgegaan; dan geldt hij als luxe. Hij bereikt nimmer de onmisbaarheid van de arts, omdat nu eenmaal het leven gaat boven het geld, en pijn in de buik voorrang heeft boven pijn in de portemonnaie. Het is waar dat de advocaat geen grote risico's van verlies loopt, zoals handel, industrie, verkeer. In het vooruitzicht van magere jaren kan hij op verschillende posten van zijn algemene onkostenrekening bezuinigen, personeel en medewerkers ontslaan, het stellen zonder hulp, zonder eigenlijk kantoor. Maar het gaat toch niet aan de verlokkelijkheid van het beroep af te meten naar de geringe kans er duiten bij in te schieten. We hebben gestudeerd om te kunnen verdienen.
De grote krach van 1930 en volgende jaren heeft ons niet geveld, alleen omdat advocaten maatschappelijk geen eiken zijn, maar dat soort kleine plantjes waarop de stormwind geen vaste greep heeft. En toch zijn er toenmaals, althans zeker in de grote steden, heel wat onder geweest die door de openbare kassen moesten worden gesteund. Zoudt ge wel willen geloven dat er ook nu, in een tijd van ongekende welvaart, waarin ik dit neerschrijf, confrères uitkeringen ontvangen van Sociale Zaken, of | |
[pagina 72]
| |
hoe die instellingen meer heten? Het zou me te ver voeren hier in onderdelen te treden, maar onweersprekelijk is de hoogconjunctuur aan ons voorbijgegaan, tot dusver, en m.i. zonder beter perspectief.
Ziehier wat de deken van de Nederlandse orde van advocaten verkondigde:Ga naar voetnoot*
‘Ik stelde mijzelf de vraag: Wat zou nu de naar leeftijd en ervaring best gesitueerde groep van advocaten verdienen? en koos daarvoor de groep van 30-60 jaar met een ervaring van tenminste zeven jaar. Van deze uitgelezen groep verdient 45% nog geen f 12000. -, nevenverdiensten inbegrepen’. (Van deze 45% had dan weer een derde gedeelte nog geen inkomen van f 6000. -, voeg ik er bij.)
Al betreffen deze cijfers ook het jaar 1952 en ruim de helft der advocaten, men mag aannemen dat het totale beeld op heden niet rooskleuriger is, ook met het oog op de stijging van prijzen en lonen. De welvaart van thans is er in wezen een van de grote massa, aan wie dit - ik merk het terloops op - van harte wordt gegund.
De kantoren die, behalve in de aanloopperiode, eenvoudig weer worden opgeheven zijn, dunkt me, schaars. Men heeft immers nauwelijks kapitaal nodig om zijn kantoor staande te houden, en indien men dan geen geldelijke verplichtingen heeft behalve aan zichzelf kan men het desnoods op de grens van fatsoenlijke armoede zogezegd tot zijn dood uithouden. Men ziet eerder op den duur kantoren hun bloei verliezen. Waar ge voorheen werd | |
[pagina 73]
| |
geïmponeerd door de mitraille van de schrijfmachines nog voordat ge u aan de bediendenafdeling had aangekondigd, daar klinkt later de losse tik als een langzaam lekkende kraan boven een fonteintje.
Maar ge zult, Confrère, me antwoorden dat we dit alles behoren te voorzien, en ons dan maar liever niet als advocaat moeten vestigen. In teorie hebt ge gelijk. Maar ge vergeet het natuurlijk optimisme van de jeugd - want als we de eed afleggen zijn we haast allen nog jong - en in samenhang daarmee de glans van de vrijheid en de bekoring die juist het risico heeft, wat men in de ondergeschikte betrekking met zijn afgepast salaris en te voorziene promotie mist. Wij allen hebben in onze jonkheid talloze malen de grote zaak verwacht die ons hele jaar goed zou maken, zo niet ons vermaardheid bezorgen. Gezonde, ik mag zeggen sympatieke motieven richten onze begeerten op een inschrijving op het tableau van de balie.
En toch hebt ge ook wel degelijk ten dele praktisch het gelijk aan uw zijde. Want de grootste misère is nog niet het te lage jaarinkomen op zichzelf, is ook nog niet dat we desondanks verplicht zijn een zekere stand op te houden, maar het is de hierboven aangestipte onuitroeibare publieke dwaling dat we - dat is wij in doorsnee - van de verdiensten uit ons beroep minstens in betrekkelijke weelde kunnen leven. Op de achtergrond van deze putatieve weelde rijst de ‘hoge declaratie’ als een dreigende onweerswolk. De man die cliënt had moeten worden bergt zich, regelt zelf zijn zaak en komt niet of eerst na de boel grondig te hebben bedorven. Hoe geneigd is men dan zich de haren uit het hoofd te trekken en die van de cliënt erbij. | |
[pagina 74]
| |
Wie zich als advocaat vestigt is reeds bekend met de ingekankerde dwaling dat alle advocaten duur zijn en in dit opzicht als ‘van kwade zaken’ gelden. De dwaling werd hemzelf met de paplepel ingegoten. Waarom dan nog te klagen als het tegenvalt? Hij had niet mogen denken: het zal wel meevallen.
Hoogachtend, Uw dw. cfr. |
|