| |
| |
| |
Het Bureau voor Rechtsbijstand
I
Geachte Confrère,
In Rotterdam bestaat sinds 1917 het Bureau voor rechtsbijstand aan on- en minvermogenden. Het werd opgericht door het sedert weer verdwenen Centraal Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam, dat reeds eerder in de hoofdstad een bureau had opgericht soortgelijk aan het Rotterdamse.
De bedoeling was degenen die niet in staat waren de kosten te betalen van een advocaat, hetzij voor advies, proces of wat ook, kosteloos en, indien het er af kon, dan tegen vergoeding, maar een altijd geringe, te helpen door de meanders van het recht.
Wat de procedures betreft was en is dit bureau in zekere zin een concurrent van het Bureau van Consultatie, het officiële orgaan dat ons toevoegt aan de ‘prodeaan’. Een wanluidende betiteling, deze laatste, zo merkte reeds Van Boneval Faure op, maar een in de advocatie ingeburgerde. Deze concurrentie was verantwoord, want de betrekkelijk kleine balie te Rotterdam ging bepaald gebukt onder de stroom onvermogende rechtzoekenden. Geen ander arrondissement kan bogen op zoveel fabrieks- en havenarbei- | |
| |
ders, mitsgaders hun huisvrouwen, waarbij nog komt dat de arbeidersbeweging vooral in de grote steden weerklank heeft gevonden bij de massa en met het bewustzijn van haar waarde ook haar rechtsbewustzijn heeft ontwikkeld.
Het Bureau wordt financieel gesteund door Rijk en gemeenten, waaronder Rotterdam in de eerste plaats. Rotterdam zorgt ook voor enige localiteiten.
Sinds 1918 ben ik aan het Bureau verbonden, en via die instelling heb ik de geleidelijke maatschappelijke opgang van deze massa kunnen meemaken, een opgang die, nog niet voltooid, toch indrukwekkend mag worden genoemd. Ge zult dadelijk antwoorden dat er nimmer van een voltooiing sprake kan zijn. Ge hebt gelijk. De mensheid wil steeds verder, en klimt almaar hoger, totdat ze weer zal gaan dalen. Om opnieuw te stijgen? Inmiddels is er van geleerde zijde voorspeld dat het hoogst geordende levende wezen op aarde nog zowat een miljoen jaren voor de boeg heeft. Ik betwijfel het, maar laat het de helft zijn, dan nog is het niet zo dwaas een hoger volksniveau dan het huidige - mogelijk met intermitterende rechutes - te voorzien.
Ik kom nu op het eerste gebouw van het Bureau en op enkele dingen die mij daar wedervoeren. Want ik verleen er bijstand als adviseur. De procureurs en de medewerker voor kantonprocessen ontvangen de Bureaucliënten op hun eigen kantoor, nadat dezen eerst door de handen van de adviseurs zijn gegaan, als ik me zo industrieel mag uitdrukken.
Het eerste gebouw is verwoest, zo ook het tweede en het derde, zodat we thans aan ons vierde bezig zijn. Het eerste
| |
| |
lag aan de niet meer bestaande Katshoek, vlak bij het station Hofplein. Als ik me een paar opmerkingen veroorloof over ons gebouw aan de Katshoek, en het latere op de Hoogstraat, geschiedt dit niet als kritiek op het gemeentebestuur, dat immers ook moest roeien met de beschikbare riemen en niet in staat was om in het oude stadshart (waarop juist een bureau als het onze was aangewezen) geriefelijke lokaliteiten ter beschikking te stellen voor arbeid gedurende enkele uren per dag.
Ten aanzien van de geschiedenis van het eerste gebouw ben ik aangewezen op een zegsman die ik niet meer zou kunnen noemen, maar die mij vertelde dat er eertijds een ambachtschool was gehuisvest; de grote deur in het midden ging echter ook toenmaals slechts open voor de directeur en zijn gezin die alle ruimten gelijkvloers als woning in gebruik had. De leerlingen stommelden, na zich te hebben gewrongen tussen schutting en muur door een open gangetje, een ellendige houten trap op met een knik, en bereikten zo hun lesruimten.
Wat ik van het voorafgaande uit eigen wetenschap kan bevestigen, Confrère, is dat voor ons en onze rechtzoekenden de beschreven toegang de enige was, en dat ik de monumentale middendeur altijd gesloten gevonden heb - gesloten met een voorkomen van geslotenheid dat onverbiddelijk, onoverkomelijk, dat vreeswekkend was.
Eens op een avond waagde ik het, een voorbeeld nemend aan Livingstone in Zwart-Afrika, een zekere binnendeur van mijn adviseurskamer te betasten. Hij was tot mijn verbazing niet gesloten, en ik keek daarachter in een duister- | |
| |
nis als van de grafkelder voor een Egyptische dynastie. Nergens een schijnsel uit deze donkerte, maar op den duur kon ik toch in het licht dat uit mijn kamer vloot iets onderscheiden van een brede trap - de hoofdtrap! - omlaag naar de krochten van het gelijkvloerse. En daaruit klonken eensklaps helder pianospel en een paar frisse roepende (echter niet mij roepende) vrouwestemmen omhoog. Was dat nu de ‘directeur’, nòg steeds de ‘directeur’, omringd door gade en jeugdige dochters, badend in een zee van inhuizig licht, gezellig bij de haard met een pijp en een kop tee, wiens tot klank geworden huisvrede argeloos naar mij was opgegalmd en door duizendvoudige weerkaatsing van alle kanten mijn oor zolang bezig hield, tot het me ietwat sinister om het hart werd? Had ik hier een geheim ontraadseld, tot dusver voorzichtig verborgen omdat de toestand misschien een beetje zonderling moest heten? Was het niet veel erger dan een begin van eenvoudige huisvredebreuk dat ik daar pleegde, en niet veeleer de verbreking van alle zegels van publieke moraal en fatsoen, omdat er nu eenmaal toestanden bestaan, door de overheid verzegeld op een wijze die geen dwaling toelaat nopens de gestrengheid van het verbod van ontzegeling door een particulier? Ik weet het niet; ik beschuldig geen ‘directeur’, geen gezin, geen overheid, en ook niet mezelf. Doch de tegenstelling trof me als curieus: hierboven die compacte massa verbitterde schamelen (want schamel was de prodeaan toenmaals nog al te zeer), in vreze wachtend aan het vagevuur des rechts, - daaronder, slechts door een enkele bintlaag gescheiden, die spaarzame ommegangers door een ruim elysium, gekoesterd in een milde glans, en met de rust des gemoeds
spelend over het gelaat, als een overspel, in de beste zin van het woord. Maar ook - dit
| |
| |
alles grijpt terug naar een zo ver verleden dat ik niets te duchten heb. Het eventuele recht van strafvervolging wegens zegelverbreking is sinds lang verjaard.
Laat ik weerkeren tot de nuchtere werkelijkheid, want dat betaamt ons, advocaten. Strikt genomen nuchter was die werkelijkheid niet steeds. Het tegendeel werd zelfs nu en dan ruikbaar, aleer het zicht- en hoorbaar werd. Het werd bijna steeds geproduceerd door de opgeroepen tegenpartijen die zich moed hadden ingedronken, aleer zich bij ons te verdedigen en die soms met enige aandrang - door de portier - weer moesten worden verwijderd.
Wij, adviseurs, hielden onze spreekuren in dubbele bezetting, over twee kamers verdeeld. Dan was er nog het grote lokaal voor het personeel en de cliënten, de laatsten vaak tachtig man en meer per zittingsavond sterk. Maar het oude gebouw was heel moeilijk te verdelen geweest. Aldus geviel het dat de kamers voor de beide adviseurs zeer ongelijk van kubieke inhoud waren. De ene was een zo groot vertrek dat wij beschroomde cliënten bepaald moesten wenken nader te treden, de andere zo klein dat men haast neus aan neus zat met zijn bezoeker. Ik heb daar in het kabinet eens een Spanjaard als tegenpartij van mijn cliënt te woord moeten staan. Hij was een tenger mannetje, maar de twee lange, krijtwitte littekens die van zijn mondhoeken links en rechts omlaag naar zijn kinnebak liep boezemden me weinig vertrouwen in. Daar hij geen Nederlands verstond had hij zijn Nederlandse vrouw meegebracht. Het enige wat ik van hem begreep maar misschien verkeerd neerschrijf, was na mijn betogen een telkens herhaald ‘¿qué sa?’ uit die angstwekkend belijnde
| |
| |
mond. De vrouw heeft stellig wat ik zei in verzachte vorm overgebracht, maar moest hem desondanks voortdurend bedaren. Die vrouw zegen ik, al deed ze het mij niet. Dat ik zijn gezworen vijand was en bleef stond ook zonder het precedent van de tachtigjarige oorlog bij voorbaat vast. Toen hij vertrok gooide hij de deur achter zich open met een zwaai zo wijd en zo elegant als van een Grande.
Dit kabinet was door een iets meer dan manshoog schot afgescheiden van een schemerend gangetje waar de ingeschreven cliënten wachtten tot het hun beurt was, en waar ze vaak opeengepropt stonden. Desondanks was het in dit gangetje zo muisstil dat men het uitgestorven had kunnen wanen. De reden van wat beleefd, en zelfs overbeleefd voorkwam, werd ons met dat al gauw duidelijk. Men luisterde alles af wat in het kabinet voorviel, men stond als het ware in het kabinet zelf, en van hoeveel intieme, spannende narigheid was men getuige. Men stond te genieten, men had wel uren willen blijven wachten, en vergat totaal dat men zo straks van genieter genotene worden zou. Maar eenmaal in die tweede staat was men de eerste weer glad vergeten, omdat dan alleen de eigen zaak telde. Hoe heerlijk naïef kan de mens wezen. Wij hebben intussen het geweldige gat gauw met glas gedicht, tot het plafond.
De aard van de zaken was op zichzelf weinig interessant. Scheidingskwesties, alimentaties door ouders van kinderen gevraagd, ontslag aan arbeiders gegeven speelden toen nog de hoofdrol. De laatste twee groepen verminderden in de loop der jaren, deze door de rechtsbijstand van de arbeidersbonden, gene door tussenkomst van de instanties die thans meestal Sociale Zaken worden genoemd.
| |
| |
Sindsdien is er meer afwisseling in de praktijk van het Bureau gekomen, als gevolg van het veel meer vervlochten maatschappelijk leven.
Maar altijd is boeiend geweest de aanraking met de grote massa, die zich voor de adviseur splitst in individuen, waaronder hoogst merkwaardige typen. Een enkele heb ik ingepast in mijn letterkundig werk, bv. dat wonderlijk, maar volstrekt niet terugstotend gedrochtje, dat in Rood Paleis optreedt onder de naam Fré. Het foetus-achtige kereltje - maar ik herhaal, allerminst weerzinwekkend - dat met zijn jong en fris stemmetje niet ouder leek dan twaalf jaar, maar er in werkelijkheid vijfenveertig telde, verscheen als oom van een meisje, op zichzelf geenszins lang van postuur, maar meer dan een hoofd groter dan haar bloedverwant. En toch paste deze niet in een van de twee categorieën waarin de wetenschap het dwergendom splitst.
Wanneer men, komende van het Hofplein, zich naar het Bureau begaf, moest men over het Stroveer passeren langs een hofje links. Het was heel diep en de aanblik, via een verpletterend boogje, was in één woord gruwelijk. Ik heb aan dit hofje de woonplaats ontleend van Katadreuffe uit Karakter, in zijn kindertijd. En even verder rechts lag in een kille doodlopende zijstraat de armenschool die hij bezocht, niet wetend - en zulks uiteraard - dat hij het eenmaal zou brengen tot advocaat. Maar ook, zoiets gaat gemakkelijker in de fiction dan in de werkelijkheid. Kunst wil zeggen verhevigd leven op vereenvoudigde grondslag.
Hoogachtend,
Uw dw. cfr.
|
|