Het interessantste speelde zich, voor mij onhoorbaar, af op de publieke tribune. Daar stond iemand, mij zeer na, naar mijn pleidooi te luisteren, en zij bevond zich toevallig naast de moeder van mijn cliënt. Midden in mijn pleidooi stootte de oudere vrouw het jonge meisje aan en vroeg fluisterend:
‘Hebt u wel gezien wat een mooie krullen mijn zoon heeft?’
Mijn eerste civiele pleidooi betrof een aanvaring in de Maashaven. Een toeval, nl. ziekte van de patroon bij wie ik werkte, bracht me voor de lessenaar als verdediger van een standpunt waarvoor mijn kracht niet toereikte. De rechtbank beschikte over rivierkaarten en kleine houten modellen van sleepboten en sleepschepen. Ik wist dat niet, maar de president wist het wel, en deed het materiaal aanrukken. Ik trok met mijn twee miniatuurschepen om een genummerde boei heen en trachtte aldus het onderwerp van het geschil duidelijk te maken. Mijn tegenpleiter was iemand van middelbare leeftijd, lid van een groot kantoor met internationale naam in zeezaken. Van zijn vader werd verteld dat hij eens een wegvarende stoomboot in beslag had weten te nemen door hem met een sloep na te stomen, in het water te springen, en ‘man over boord’ te roepen; daarop stopte het schip, hees de kwasi-drenkeling aan dek, de deurwaarder volgde met een droog pak, het schip keerde en werd aan de ketting gelegd. Deze episode heb ik geparafraseerd in mijn boek Karakter, daarbij de rollen verwisselend, want het was de deurwaarder die ik een bad deed ondergaan.
Zonder valse nederigheid verklaar ik dat ik mijn aan-