| |
| |
| |
Een zaakwaarnemer
Geachte Confrère,
Het is geen verheffing die me doet neerschrijven dat onder de balies, geaccrediteerd bij de gerechten van onze grootste drie steden, die binnen het arrondissement Rotterdam de hechtste is. Hij is ook de kleinste; hij was dat bij mijn intrede in 1913, en hij is dat gebleven tot op deze dag. De betrekkelijk geringe omvang heeft uiteraard de hechtheid bevorderd, maar het was ook wel aldus dat er zich in dat arrondissement verhoudingsgewijs minder dan elders vestigden die haar als een springplank naar een ‘baan’ beschouwden, die niet verwachtten te Rotterdam in het beroep zelf een boterham te verdienen, ook al konden de meesten moeilijke jaren van aanvang voorzien. Het komt me voor dat dit nog altijd geldt. Hoe dat zij, er heeft steeds veel onderling vertrouwen te Rotterdam bestaan, en indien men er zich al niet van weerhield de knepen van het vak toe te passen, was het toch slechts gemunt op de wederpartij, niet op diens raadsman daarachter. Integendeel, men hielp elkander royaal en ridderlijk. Ik spreek uit ervaring. Eens had ik op een dagvaarding een tegeneis willen indienen, en deze wel in mijn stuk, mijn conclusie, omschreven, doch aan het slot vergeten mijn stellingen te formuleren in een eis in reconventie, zoals dat
| |
| |
heet. Dit verzuim zou aan mijn cliënt de mogelijkheid hebben ontnomen dat de rechter met de tegenvordering rekening hield. Maar mijn confrère zond me het stuk terug, ik kon het op de rechtbank intrekken en in een nieuwe conclusie mijn fout verbeteren. Als ik de zaak nu toch verloren mocht hebben - ik weet dat waarachtig niet meer - dan is het in elk geval niet door een persoonlijk verzuim geweest, en heb ik niet tegenover mijn cliënt gestaan, geplaagd door een slecht geweten. Dat ik in dit geval met het proces ook de cliënt verloor is niet alleen mogelijk, doch wordt waarschijnlijk indien het een eerste zaak gold. Bij die moet ik nooit meer zijn, denkt de verliezer, en soms brengt hij het nog onder woorden ook.
Het is hem nauwelijks euvel te duiden - want cliënten die ons trouw blijven onder alle wisseling van het processuele lot zijn schaars en worden in een spanne tijd van ruim veertig jaren bepaaldelijk unica, tenzij ze zich geconstitueerd hadden tot naamloze vennootschappen en dergelijke. Er werd eens geprocedeerd over een vrachtauto met een erg nauw zeteltje voor de chauffeur. De koper had maar één chauffeur, en deze bezat omvangrijke hammen. De verkoper verloor zijn proces en moest de koopsom teruggeven. Zijn raadsman zei: ik zie die man nooit meer terug. Hij had gelijk; het betrof een nieuwe cliënt en tegen een dergelijke vuurproef zijn slechts weinigen bestand.
Maar ik moet tot de titel van mijn brief komen. Ik heb me voorgenomen in deze verzameling levenden en afgestorvenen slechts bij uitzondering met name te noemen. De uitzondering doe ik gelden voor zaakwaarnemer Willem Broekhuis.
| |
| |
Iedere balie van een zekere grootte kent zijn min of meer zwarte schapen. Rotterdam was daar natuurlijk ook niet vrij van, doch enig in die zin dat Broekhuis maar liefst drie Rotterdamse advocaten als medewerkers telde - een feit dat tegenwoordig zou hebben geleid tot onmiddellijk schrappen van het tableau, maar waartegenover men toenmaals bij gebrek aan doeltreffende voorschriften machteloos stond.
Broekhuis bezat een uitgebreide kennis nopens de chicane, en in een tijd toen deze zoveel meer succes beloofde dan thans en toen de grote massa op die grond niet ongeestig zei: rechtbanken zijn draaibanken - in die tijd paste hij de chicane op briljante wijze toe. De zaakwaarnemer als grote figuur is in hem opgevlamd en met hem gedoofd. Rotterdam kan zich die eer toemeten, gelijk Nederland dat kan met Van Meegeren als de geniaalste schilderijenvervalser van alle tijden. Want is het niet zo dat er naast het deugdzaam verwerpen ook plaats moet blijven voor een zekere bewondering voor het slechte dat uitstijgt ver boven zijn normale proporties? Is er naast de gewone vliegtuigbom die ons alleen maar vrees inboezemt ook niet de H-bom waarvan de enkele foto ons ontzag afdwingt?
Zo stond het op zijn terrein met Broekhuis. En ik behoef u er alleen maar aan te herinneren dat een Rotterdamse advocaat, tevens auteur, door hem gefascineerd, een toneelstuk heeft geschreven met hem als spil, en een enorme spil. Dat was de thans sinds jaren overleden Mr. C.P. van Rossem; zijn stuk heet Pomarius. Indertijd heeft het veel succes gehad, en de toeschouwers waren opgetogen, maar
| |
| |
Broekhuis zelf was diep teleurgesteld. Hij had zich als toneelfiguur gewenst in nog veel reusachtiger afmetingen, meer naderend tot zijn opvatting van zichzelf.
Pomarius raakte weer in het vergeetboek, maar werd onlangs nog eens in besloten kring opgevoerd, ter gelegenheid van een feest in de Rotterdamse balie. De deken van de orde van advocaten vervulde de glansrol met een overtuigende kracht die men schertsend bedenkelijk noemde. Een rechter had de durf zich de rol van een andere hoogst verdachte figuur te doen toebedelen. Dit feit zegt wel iets omtrent de verhouding te Rotterdam tussen balie en rechters. Het stuk zelf bleek te dateren. De trucs van Pomarius zijn grotendeels verleden en belangengemeenschappen tussen ons en zaakwaarnemers sinds lang verboden. Ik wil hiermee niets zeggen ten nadele van de stand der zaakwaarnemers, ook al beschouwen velen, met mij, het voortbestaan van die stand toch niet bepaald als een maatschappelijke noodzaak, waarbij men echter de deurwaarder die ook steeds zaakwaarnemer is moet uitzonderen. Deze heren zijn in beide functies zowel capabel als correct; ik heb nauwelijks anders ondervonden. En hun ene functie is het natuurlijk uitvloeisel van hun andere.
Toevallig hoorde en zag ik eenmaal Broekhuis in persoon. Hij pleitte zelf met veel entrain een strafzaakje voor de rechtbank; hij was zijn eigen verdediger. De publieke tribune stond vol, niet om het zaakje, maar om zijn verschijning. Hij had een zekere brutaliteit, een zekere bonhommie, een niet onaardig gezicht. De advocaten in zijn dienst waren vergeleken bij de patroon maar zielige figuren. Hij was als de Magneetberg uit de legende der
| |
| |
zeelieden. Hij trok de slecht getimmerde schepen aan, hij rukte er de klinknagels uit los, hij sloeg ze uiteen en deed ze zinken.
Broekhuis was in die tijd ook publicist. Hij zond aan heel de Rotterdamse balie zijn blad toe, De Handelsprotector, vol snoeverijen en laster. Hij beschreef uitvoerig zijn eigen streken, en zijn voordracht was over het geheel wel amusant. Ten laatste misbruikte hij zijn blad ook nog voor chantage. Hij kondigde aan dat het volgende nummer biezonderheden zou bevatten over de firma Q en X, en die firma, waarvan hij wist dat er in de balans was geknoeid, kocht zijn publicatie af.
Ikzelf heb met hem te maken gehad. Als curator in het faillissement van een papierhandelaar kwam ik te weten dat deze zijn winkel had leeggehaald en de voorraad in een pakhuisje opgeslagen. Ik wist ook het adres en heb op mijn beurt zonder meer het pakhuisje laten leeghalen en de voorraad op veiliger plek geborgen. De president, die alleen verlof tot in beslag neming gegeven had en niet tot opslag elders, was niet zonder reden over dit mijn optreden vertoornd, maar heeft het bij boze woorden gelaten, misschien gedachtig aan de aandrift van eigen jeugd. Toen is er een naar gedingpartijen omvangrijk proces gevolgd, want de papiervoorraad heette verkocht en de zogenaamd nieuwe eigenaar was een klant van Broekhuis. Trouwens, achter het hele geval stak deze geduchte zaakwaarnemer. Ook de houder van het pakhuis, ja, zelfs een deurwaarder, die het koopcontract had opgemaakt, en de hemel wete wie nog meer werden in de zaak gemengd. De zittingsrol wemelde van incidenten, en zodra de namen
| |
| |
der partijen werden afgeroepen viel in de rechtzaal de stilte der afwachting.
Ik heb me in dat proces gedragen alsof ik een waardig leerling was van Broekhuis zelf, ofschoon diens tegenstander. Hij eiste, voor zijn klant-koper en door middel van zijn advocaat-procureur, de papiervoorraad op, maar ik ontkende niet alleen de geldigheid van de koop, ik ontkende het bestaan zelf van de klant, ik ontkende al wie of wat daarvoor vatbaar was, en ik moest op zekere ochtend ondervinden dat de eerder aangeduide deurwaarder, een man die haast mijn grootvader had kunnen zijn, bij mij tranen kwam vergieten omdat voor het eerst van zijn lange leven zijn eigen bestaan in rechte was ontkend. De jonkheid deinst voor niets terug, maar deze affaire heeft me toch menige druppel zweet gekost. De zaak, die qua rechtsgeschil stellig niet interessant was en dat slechts werd door het geweldig tam-tam van Broekhuis, is tenslotte geschikt en de zittingsrol herkreeg zijn vreedzaam karakter.
Inmiddels richtte Broekhuis zijn zoeklicht ook op mezelf. De publicist trad naar voren en nam een openbare wraak. De Handelsprotector was weliswaar opgeheven, maar er verscheen een brochure onder de titel: - en diens kantoor. Deze gedachtenstreep staat in de plaats van de naam van de patroon bij wie ik als junior werkte, een bekend advocaat die met de hele kwestie niets te maken had, doch wiens naam de verkoop moest prikkelen. Ik geloof niet dat mijn beste patroon dit tussenspel van de toen nog hangende procedure waardeerde, te minder omdat de brochure luidkeels werd gevent op het Beursplein onder vermelding van de volle titel. Of ze veel verkocht werd is een ander hoofd- | |
| |
stuk. Maar ook hier was Broekhuis de charlatan. De inhoud liep uitsluitend over mij en mijn proces. De stijl was gemeenzaam. Voor en na heette het ‘onze Fer’ (mijn voornaam is Ferdinand); er werd gezinspeeld op zijn holle kaken, en op de vreugde in huize Fer over een faillissement dat de vrouw van Fer in voorschot op het te verwachten salaris als curator maar vast een mals biefstukje had doen bakken. De eigenlijke procedure was voor een leek veel te omstandig en te technisch in de brochure weergegeven.
Meen niet, geachte Confrère, dat ik door iets van deze verjaarde strijd op te rakelen mezelf in het zonnetje wil zetten. Mijn ijver mag heilig zijn geweest, mijn optreden was onbesuisd en mijn maatregelen waren aan de ongepolijste kant. Zoiets leert men intussen eerst later inzien.
En dan besluipt ons tegelijk enige weemoed. Men herdenkt een levensperiode waarin men ondanks alle vrezen, en misschien ook juist daardoor, waagde waarvoor de gerijpte mens zou terugschrikken: het brutaal weghalen van wat men alleen onder beslag mag nemen, het ontkennen van wat onomstotelijk vaststaat. Maar de tijden waren toen ook anders. En is het niet jammer dat de brochure door omstandigheden buiten mijn wil en werking verloren moest gaan, hoezeer het stuk ook in het algemeen waardeloos was?
Om met Broekhuis te eindigen. Deze brochure was zijn laatste, zo niet zijn enige. Hij heeft een korte tijd nog een dagblad geëxploiteerd, en nam tenslotte met onnavolgbare zwier in de kranten afscheid van zijn cliëntèle en van
| |
| |
de grote koopstad wegens vertrek naar Insulinde. Geïnformeerden zeiden dat Insulinde een optrekje was dat hij onder die naam op de Veluwe bezat.
Broekhuis was niet een vent uit één stuk, maar wel een vent uit verschillende stukken die elk voor zich ver vielen buiten de in ons land gangbare maat. Als zodanig wordt hij hier herdacht. De bewondering, zij het ook een met andere elementen gemengde bewondering die advocaat Mr. C.P. van Rossem hem toedroeg, en de documentatie daarvan in het toneelstuk Pomarius, heeft deze avonturier in het rechtsleven, Willem Broekhuis, wèl verdiend.
Hoogachtend,
Uw dw. cfr.
|
|