van een Nederlands dichter die onsterfelijk is geweest (het klinkt zonderling, doch is dat niet naar de boven aangegeven maatstaf) vormt Vader Cats, nog in het begin der 19e eeuw trouw gelezen, thans vergeten.
Dat antiquairs of aucties Cats nog te koop hebben bewijst niets; het zijn de verzamelaars die bieden. Cats leeft niet meer in de kringen der lezers en om onsterfelijk te zijn moet men dáár leven. Evenmin kan een argument worden geput uit het voorkomen van Cats in bloemlezingen voor scholen enz.; dat is traditie: iemand die eens veel roem genoot laat men niet weg uit een historisch overzicht.
Het is nog geen bewijs van inbeelding dat een schrijver zich voorstelt niet alleen voor zijn eigen tijd te schrijven, maar bepaaldelijk ook voor het nageslacht, en daarmee dus de eerste stap te zetten op de weg naar onsterfelijkheid. Het is althans in de jeugd heel natuurlijk. Later zal hij allicht bedenken dat hij er bitter weinig mee gebaat is. Want wat zeggen ons nog herdrukken nadat wij van deze goede aarde zullen zijn verscheiden? Niettemin ligt de gedachte aan onsterfelijkheid in de lijn van de kunst zelf, in het mysterieuze element dat haar schepping kenmerkt. Ja, men mag zelfs stellen dat deze gedachte een voorwaarde is om hoe betrekkelijk ook, het kunstwerk te doen slagen. Zij bant de twijfel, vijand van alle kunst. De afstand die de kunstenaar later neemt tot zijn werk, de twijfel die hij dan voelt, het juister inzicht dat hij dan verkrijgt kunnen niet meer schaden. Zij werken integendeel opvoedend.
Onsterfelijkheid is een verschijnsel dat de neiging vertoont steeds zeldener voor te komen. De mens wordt ouder, dus ook de kunstenaar, en daarmee neemt de kans op groter omvang van zijn produktie toe. De verbeterde, zij het nog verre van ideale positie van de schrijver lokt meer dan voorheen om zich eens op letterkundig ijs te wagen, al ware het slechts in de vorm van een nevenberoep. De schrijver schrijft gemakkelijker dan eertijds, wat meestal neerkomt op slordiger.
En tenslotte is zowel de leesgraagheid bij het publiek toegenomen als de omvang van de lezerskring door de ontsluiting der grote massa voor ‘het’ boek. De vermeerdering van leesstof wordt overstelpend. De kansen op onsterfelijkheid verminderen derhalve, vanwege de grotere concurrentie onder de gegadigden. En bovendien, tenzij er een reactie intreedt in het gilde der schrijvers en de produktie van het boek, zal de lezer, die toch in de eerste plaats wil trachten op de hoogte te blijven van de eigentijdse litteratuur, en die tenslotte als mens een punt van verzadiging kent, steeds minder aandacht kunnen overhebben voor hetgeen door voorafgegane generaties te boek werd gesteld. Vandaar dan ook dat wij een soort kunstmatige onsterfelijkheid zien ontstaan, te weten ene met overheidssteun. Zonder deze is de uitgave van prominente voorgangers niet mogelijk. Ik denk aan het werk van Ter Braak, van Dèr Mouw, van Couperus, dat niet