minder zeggen dan drie woorden uit de eigen pen van Ellen. ‘Een klokslag die een uur geleden viel rolt als een trage damsteen voor mijn voeten’. Een van haar adviezen is om ‘de spiegel uit zijn recht (te) ontzetten van eerste bezienswaardigheid’. Men denke zich even in dat dit de raad is van een vrouw! Wel ver, vooral van vorm, wijkt dit fenomeen af van de behoudendheid der dichteressen die in de toch zo jonge bloemlezing Stroomgebied van Den Besten een plaats ontvingen. Ellen kwam net iets te laat ten tonele. Maar daar staat zij, uitdagend op de barricade, de eerste profetes - bij mijn weten - van de nieuwe gedachte en de nieuwe taalvorm.
Gerrit Achterberg, Ode aan Den Haag. Deze cyclus sonnetten was dè verrassing van het Haagse Maatstaf-nummer en verliest niets in het herlezen, verre van dien. Stel u even voor: Achterberg, ‘domweg’ winkelend in Noordeinde enzovoorts, gelijk een J.C. Bloem flanerend door de Dapperstraat der hoofdstad. Maar de oude Adam verloochent zich niet geheel. De begrafenisstoet (Innemee) wordt een voorbode, en in Zieken, die kade met de droevige naam hervinden wij het motief van de eeuwig aanwezige gestorvene.
Niettemin, de stemming stijgt daarna weer geleidelijk. ‘Den Haag, je tikt er tegen en het zingt’, zo luidt een regel uit het laatste vers, een lof op de Haagse Passage, dat verrukkelijke onder architectuur geblazen champagneglas, nooit schoner bezongen dan hier, in een Terzet.
Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfitter. Achterberg woont ‘buiten’, maar het is de gave van de kunstenaar naar willekeur zeeman te zijn, notaris of waar of wat ook. Deze dichter was stedeling toen hij de Ode en toen hij de Ballade schreef. In de levensloop van de gasfitter die, op een dwaalspoor gebracht door het visioen van de geliefde, eindigt met het oudemannenhuis en het graf - in dit poëem van het kleine ambacht der grote stad rijst Achterberg weer met zijn volle grootse somberheid voor ons op. Niemand verstaat het als hij de monumentaliteit te bereiken met, en het raadsel te ontdekken in het eenvoudige woord. Ik zie hem ook nog voortdurend groeien. De beide boekjes behoren tot het zeldzaamste dat onze dichtkunst weet aan te wijzen.
Alfred Kossmann, Tegenspoed is niet te koop. Was deze Kossmann zelf maar niet te koop! Want wij hebben hier te maken met een merkwaardige vergissing. Merkwaardig omdat een tekstboekje in Nederland een uitgever vond; een vergissing omdat - als wij noodzakelijkerwijs rekening houden met de afzonderlijke eisen die voor een libretto gelden - het desondanks als zodanig nergens naar lijkt. Kossmann, elders een dichter met stellig talent, overtuigt hier met zijn ‘vrije verzen’ alleen van zijn afdwaling. Dat gebeurt meer en is niet verbijsterend. Wel naderen wij de grens der verbijstering wanneer wij de tekst die vruchteloos poogt dwaasheid en diepte aan elkander te huwen, gaan vergelijken met de kostelijke dwaze plaatjes