geweven, en in zover hield de sierkunst zich niet geheel afzijdig. Dit patroon is de banvloek over de huidige samenleving; het bestaat, om de weerkerende woorden van de dichter zelf te bezigen, uit cement, uit splinters, uit aanplakborden, uit metalen, uit de soldaat, de horde, de robot, heimwee naar de gebieden waar nog romantiek bloeit spreekt uit regels als: ‘Op de bruggen geurt de wind naar vochtige havensteden met hun tedere neurose’. Edoch, dit is nauwelijks meer van onze tijd, en de dichter verklaart: ‘Aanschouw o Heer, de ontelbare zerken, het bloed stroomt steeds feller Uw schepping uit!’ In de slotreeks ‘De kleine bazuin’ wordt de nieuwe eeuw aangekondigd: ‘Leg uw hand in de twijgen op het vogelnest; dáár klopt het leven versneld’. De vorsten ‘met kantélen van goud op hun haren’ hebben afgedaan: De dichter eindigt aldus: ‘vul uw oor met werkelijkheid en anders niet, en snijdt de maden uit de vruchten van uw lied!’
Niet steeds vatbaar zoals in sommige passages uit de moderne parafrase op Francesca da Rimini, weet Franquinet ons toch altijd weer te treffen door zijn gracieuze kracht en door een roekeloosheid in woord en metafoor waaraan men zich wegens hun schitteringen bijna weerloos gewonnen geeft. De aangehaalde plaatsen zijn opgenomen om dit een en ander te bewijzen.
Bertus Aafjes De karavaan. De verdeling van onze letterkundigen naar kerkgenootschappen, en de enorme rest in de vergaarbak van heidenen, vrijdenkers, goddelozen of hoe men het noemen wil, is een typisch Nederlandse onzinnigheid, inconsequent ook naardien zij slechts één soort kunstbeoefening betreft. Men noemt Aafjes een letterkundige uit het katholieke kamp (een woord dat beter te velde past dan in de schone kunsten), en doet daarmede het begrip katholiek kunstenaar geweld aan. Dit laatste mag slechts gelden voor hem die zijn kunst in dienst van de katholieke kerk heeft gesteld. Bij Aafjes en vrijwel alle christelijk geheten kunstenaars verschijnt de belijdenis van het christendom in hun werk slechts terloops.
Aan zijn nieuwe bundel geeft Aafjes het ietwat uitdagend motto naar het Arabisch: ‘Al blaffen de honden, de karavaan trekt voorbij.’ De titel is juist gekozen: de inhoud blijkt bont, de stemming afwisselend blijmoedig en somber. Honden kunnen intussen naast blaffen ook bijten, kwispelen en likken. Zij kunnen voorts enkel stilstaan en er het hunne van denken. Tot die laatste groep meen ik mij zelf te mogen rekenen. Het was van Aafjes een moedige daad in zijn openingsvers zijn oude Adam af te schudden, d.w.z. afstand te doen van de rang van Nederlands meest eminente zanger, en daarmede van de beste soort populariteit die een schrijver in ritme plus rijm hier te lande deelachtig kan worden. Het was ook zijn volstrekt goed recht. Maar hebben hij en wij gewonnen bij een vernieuwing die een knipoogje van verstandhouding schenkt aan de cultiveerders van de duistere vorm, en somwijlen, platweg gesproken de kitsch? Het eerste vers na Aafjes beginselverklaring, ‘De wandelende profeet’, bracht mijn hand naar mijn