| |
| |
| |
Vlaamse barok
Herman Teirlinck, Het gevecht met de engel
In België durft men nog wat men hier niet of nauwelijks meer, en dan zeker niet zo goed, aandurft: een roman uitgeven in twee delen. Aldus geschiedde met een roman van Herman Teirlinck, getiteld Het gevecht met de engel. En hoe is dit werk verschenen! In prachtig zwarte druk op magnifiek papier, en voorzien van een stofomslag, op zichzelf reeds een juweel: de reproduktie van een woudgezicht door Rubens. Ik zal aan dit boek een dubbele kroniek moeten wijden, niet wegens het feit der twee delen, doch wegens hun inhoud.
Vooraf echter neem ik de vrijheid een kleine onthulling te doen. Men kent de Jan Campert Stichting, in stand gehouden door geldmiddelen van de Gemeente Den Haag, maar verder van deze slechts in zover afhankelijk, dat een minderheid in haar bestuur door de communale overheid wordt aangewezen, hetgeen in de praktijk zeggen wil van de overheid onafhankelijk. De stichting reikt elk jaar enige prijzen voor letterkunde uit, waarvan de meesterprijs uiteraard de meest eervolle is. Het bestuur wijst daartoe een commissie van drie aan die advies over de uit te reiken prijzen zal verstrekken.
In het laatst van 1951 vergaderde de commissie, bestaande uit Martinus Nijhoff, dr. J. Hulsker, schrijver o.m. van een werk over Aart van der Leeuw, en mij, bij mij aan huis. Ik opperde toen het idee ditmaal voor de meesterprijs 'n Vlaming voor te dragen, en noemde in aansluiting daarop Teirlinck. Het eerste vond dadelijk instemming, maar Nijhoff gaf de voorkeur aan Elsschot, omdat Teirlinck reeds zoveel eerbewijzen had ontvangen. Daar behoefde toen niet verder over te worden gesproken, en ons eenstemmig advies werd door 't bestuur der stichting met volledige bijval overgenomen. Bij de kort daarop volgende officiële plechtigheid der prijsuitreiking aan de bekroonden had ik in kwaliteit van voorzitter der stichting dus het woord te richten tot Elsschot als degene die onze hoogste onderscheiding had verdiend.
In het geven aan de lezer van een blik in de keuken schend ik geen receptgeheim. Zij is geen raadkamer van een rechterlijke college, en de eensgezindheid waaronder de beslissing tot stand kwam maakt ook niet zwijgen tot plicht van fatsoen. Maar dat ik de gang van zaken vermeld ligt hierin dat de bekroning van Elsschot geen achterstelling van Teirlinck inhield, zoals ook een bekroning van Teirlinck geen discriminatie van Els- | |
| |
schot hadde betekend.
Inderdaad moet men zeggen dat deze beiden de grootste levende Vlaamse auteurs zijn. Voorts blijft de keus naar de toets der kunstwaarde altijd uiterst subjectief waar het werkelijk groten betreft, die immers, juist krachtens hun grootheid, onderling zozeer verschillen. Dat treedt bij Teirlinck en Elsschot al heel duidelijk aan het licht. Elsschot is bij zijn eenzijdigheid vrijwel volmaakt, Teirlinck bij zijn veelzijdigheid ongelijk. Diens hier veel gelezen Ivoren aapje moge door de bizarre elementen belangrijk wezen voor zijn ontwikkelingsgang, het wordt grotelijks geschaad door maniërismen; hij gaf daarentegen een voor onze letteren nog steeds uniek boek in Mijnheer Serjanszoon die mogelijk een paar wijsgerige trekken gemeen had met Coignard of Bergeret (France), maar die toch geheel Vlaamse barok was van uitwerking, terwijl de bizarrerie er tot mysterie evolueerde.
Het barokke treft al dadelijk weer in Het gevecht met de engel, en gelukkig is de vondst om bij de uitgave van dit woud-boek er niet alleen een woud-afbeelding om te leggen, maar bepaaldelijk een van Rubens. Vlaanderen is naar mijn mening in de gehele Rubens niet zo hoog gestegen als in zijn beroemdste primitieven; het neemt niet weg dat hij in zijn beste werk onomstotelijk een genie was, waardig in zijn land de top van zijn tijd te worden genoemd. En dat lijkt mij ook te gelden voor zijn hier gereproduceerd woud-gezicht. De jacht van Atalanta, waarvan ik het origineel niet ken. Is dit woud het Zoniënwoud; Zuidoostelijk van de hoofdstad, en waar het boek van Teirlinck speelt? Zo neen, dan kon het dit toch zijn geweest.
Veel jaren geleden, toen mijn kinderen nog klein waren, verbleef ik er enkele zomerweken aan de rand, in Welriekende (naam die geen Nederlander vermag uit te denken), en wij wandelden dikwijls dwars door het woud naar Bosvoorde, bekend om zijn gebak onder de naam pain cramique. In het hart van het woud was het zo stil en diepgroen dat het bepaald beklemde; het had iets weg van een oerwoud. Een dergelijk uitgestrekte conglomeraat van loofhout - meest beuken - kennen wij, voor zover ik weet, hier te lande niet.
In zijn schrijftaal is Teirlinck altijd typisch de Vlaming gebleven, men zou kunnen zeggen de schrijver van Algemeen Beschaafd Vlaams. In dit opzicht is hij de tegenpool van Elsschot, die letterkundig boven de Moerdijk, ja met beide benen in de randstad Holland thuishoort, terwijl andere belangrijke figuren als Walschap en Gijsen in spreidstand weerszijds van het Hollands Diep reiken.
Maar het meest in het oog vallend verschil is wel dat, terwijl Elsschot wordt bevredigd door zijn microkosmos, Teirlinck nauwelijks aan de macrokosmos voldoende schijnt te hebben, getuige zijn vluchten in het bizarre, allengs veredeld tot het geheimzinnige. Daarin is hij de barok- | |
| |
kunstenaar. Zijn weelderigheid reikt minder ver dan overdaad, die immers naar het spreekwoord schaden moet, maar anderzijds verder dan sappigheid. Zij is datgene wat men nergens in West-Europa vindt behalve in Vlaanderen, datgene wat ook met name Frankrijk niet vertoont, datgene wat mijn eerbied voor de overlevering niet (of niet meer) kon ontdekken in de Vlaamse vrouw, maar waarvan de gildehuizen te Brussel, Antwerpen, Gent getuigen. Het is het weelderige dat kracht paart aan gratie en op de grens van zelfbedwelming zich dwingt tot dat ‘halt’ hetwelk, naar Goethes woord, kenmerk is van het meesterschap. Daarom ook werd het Zoniënwoud, het beukenwoud, natuurlijk brok barok der gematigde luchtstreek met 't overweldigende en toch geslotene van zijn galerijen de grote speler op de achtergrond van dit boek. Men kan zeggen: Teirlinck had geen keus; daar lag zijn roman voor hem klaar, geschreven in de majesteit van stammen en kronen. Het zou zijn beste werk kunnen worden, en het wèrd van deze nu meer dan zeventigjarige het beste. En dan nog gaf hij de weelde aan gedachte en handeling weer in een taal die ‘vol’ is, gelijk men zegt van oude rode Bourgogne. Welk een prestatie, maar ook welk een gunst van het lot!
Het gevecht met de engel verdient een groots boek te heten, niet slechts wegens zijn beschrijvingskunst van met name het woud op alle uren van dag en nacht en in alle seizoenen, maar ook in en door zijn veelzijdigheid. Het is een dwarsdoorsnede van de lokale maatschappij, het gaat van hoog tot laag, van Gomeer iii, de burchtheer, en zijn gemalin de Hoogvrouw, tot aan de hut- en holbewoner, van wereldling tot geestelijke, van ambachtsman tot couponknipper. Het is voorts een dwarsdoorsnede van de eeuwen, het vangt aan met de stichting van het gehucht Welriekende in 1343 en eindigt in de jaren 1940. Het is ernstig naast geestig, diepzinnig naast luchtig, gruwelijk en liefelijk. Hier heerst niet de verstandelijkheid, waaraan Nederland verslingerd is, maar zoveel ruimer de geest.
Toch, bij alle ruimte, ontleent het zijn recht op de titel barokke kunst vooral aan het geslotene, aan de macht van zijn gemetselde verwulfsels, die zich zelfs openbaart in het binnenshuis afdoen der nare zaken, tot in moorden en doodslagen toe. De justitie moge napluizen, zij komt van de bevolking weinig of niets te weten. Hier geldt de wet van het woud, de wet der natuur, waarop reeds indertijd Bouchardon, president der rechtbank van Parijs, wees, toen hij opmerkte dat geen hardnekkiger tegenstand wordt ondervonden, geen hopelozer taak opgelegd dan waar het geldt het onderzoek van misdrijf te midden ener landelijke bevolking. Alles stuit af op wat men zou kunnen noemen de intuïtieve innerlijk barok ener boerengemeenschap. Want barok is een gesloten kunst.
| |
II
De z.g. streekroman wordt nogal eens aangemerkt als een litterair niet
| |
| |
volwaardig genre. Dit is natuurlijk een dwaling. Een werk wordt naar zijn betekenis voor de kunst niet bepaald door zijn onderwerp, slechts door zijn uitwerking. Hoe komt het dan dat die fout wordt begaan? Eenvoudig omdat de streekroman de roman is van het platteland, tot welks letterkundige wedergave zich, merkwaardig genoeg, de beste Nederlandse schrijvers nooit aangetrokken hebben gevoeld. Zij waren en zijn stadsschrijvers, desnoods van een kleine stad, liefst van een grote, met kennelijke voorkeur voor Amsterdam en Den Haag. Dat was reeds zo bij Couperus, Emants, Heijermans, en zo is het nog steeds.
In Vlaanderen is het altijd anders geweest, ja nagenoeg het tegendeel, daar krijgen landbouwer en veehouder een maat toegemeten, dikwijls ten koste van de stad.
Het gevecht met de engel nu is een streekroman, bepaalt zich zelfs tot een kleine streek, het woudgebied en de cultuurgrond ten Z.O. van Brussel, maar Teirlinck heeft de ideale streekroman geschapen door aan alle factoren waaruit het maatschappelijk en onmaatschappelijk leven van zijn streek werd opgebouwd het volle pond van zijn aandacht te geven. Daar het zo treft dat in die streek het aantal factoren groot is, en omgekeerd dit aantal ook ongetwijfeld zijn keus heeft bepaald, voert hij ons, behalve door het woud, in de kastelen van oude en nieuwbakken adel, de houtvesterij, de warmoeskassen, het abattoir, aan de forellenvijvers, in de boerderij, de molen, de kerk, de winkel, de hut der waarzegster, in de wereld van het recht met zijn knepen, hier toegepast door twee adellijke geslachten die elkaar zwijgend beoorlogen. Er heerst strijd en vrede, uiterlijk en innerlijk. De mens wordt er geboren, opgevoed tot beschaving of ongebondenheid, hij vrijt, trouwt, krijgt kroost, sterft zijn natuurlijke dood of wordt vermoord. Het boek hapert nergens, het blijft niet alleen boeien, maar er zijn in de verwikkelingen ook buitengewone vondsten. Men neme eens de twee zinsbegoochelingen van Brozen (Vlaams vergemeenzaamd voor Ambrosius) Jeroen, in de grote levenskroniek die hij voor zijn moeder, Vrouw Odile, schrijft na haar dood. Als het huwelijk van Brozen en Veerle door een indringster tot een ruïne is gemaakt, begaat Brozen in een aanval van woede een manslag op een volkomen onschuldige, maar... slechts in zijn verbeelding. Later ziet hij de gehate indringster, die hij van haar paard geschoten heeft (naar blijkt slechts aangeschoten, want zijn Vader Mak maakt de vrouw af), - ziet hij deze vrouw tussen de andere ruiters aangalopperen. Het unieke dat de lezer van deze passages ondervindt is niet alleen gelegen in hun zo kunstig ingeweven zijn in het werkelijk gebeuren dat hij waarheid en verdichting evenmin onderscheiden kan als de dader zelf, maar
ook hierin dat beide passages elkanders pendant zijn; in de ene leeft wie Brozen dood waant, in de andere is gestorven wie hij levend voor zich meent te zien. Deze dwangvoorstellingen brengen iets uitzonderlijk beklemmends mee, meer nog dan de werkelijke wreedheden en
| |
| |
bloedige tonelen, waarin nochtans ook Teirlincks meesterschap tot uiting komt, - het beklemmende van de afgronden die zich alzijds openen waar de rede de mens niet langer steunt. Tegen het eind van het boek ontvangt men opnieuw zulk een allerdiepste indruk, wanneer aan een aanzienlijk feestmaal de hallucinaties van Gomeer iii een nieuwe apoplexie inluiden. Vooral de aanvangssymptomen, met de aankondiging door de lakei, zijn sinister monumentaal. Bewijzen van wetenschappelijke veelzijdigheid zijn er in dit werk voorts te over, b.v. biologische bijzonderheden, of postletale reacties van de burchtheer.
Teirlinck is - ik schreef het reeds - volbloed Vlaams gebleven. Het verzet der jonge Vlamingen tegen de ouden blijkt niet alleen uit hun streven om de dictatuur van akker boven stad, van boer boven stedeling omver te werpen, maar ook om het Vlaams te offeren aan het Nederlands. Verwijt wat het eerst betreft kan men niet tot Teirlinck richten; zijn speelplaatsen waren nimmer eenzijdig gekozen. Maar datgene wat wij aanvoelen als Vlaamse weelderigheid bleef hij trouw, en de schrijver van exuberantie, gepaard aan verfijning in stijl en woord, kortom de schrijver van Serjanszoon, verloochent zich ook ditmaal niet. Hij schrijft hier in de tegenwoordige tijd, in de derde persoon en het valt op dat het door heel dit geweldige boek nergens hindert. Hij verlaat zijn systeem slechts in Brozens reeds aangestipte opbiechting; deze staat in de eerste persoon, maar... daarnaast in de verleden tijd.
Mij deed, vergeleken bij de zware ontladingen van energie in deel één, het tweede ietwat matter aan, in weerwil van prachtige brokken, gelijk (grotendeels) het hoofdstuk ‘Ida en Achiel’. Het dan volgende: ‘Pia en Zoë’ wijdt teveel aandacht aan Pia, niet op zichzelf, wel tegenover Zoë. Ook spreekt de schrijver in deel ii zijn eigen figuren te vaak toe.
Het gevecht met de engel heeft tot ondertitel Nederzetting van de Jeroens op olv Welriekende. De engel wordt op de stofomslag aangeduid als de gezant van het waakzame noodlot. Op blz. 128 (i) overpeinst Emke Viaene, moeder der Jeroens: ‘Maar er zijn verborgen heerschappijen. En Emke vreest de Engel die in de straten van de nacht te wachten staat’. - Daar ligt onze sleutel.
De grandseigneurs in dit boek zijn de nieuwbakken baronnen Caloen ter Oigne, op de Burcht, vooraan Gomeer iii. Het volk bestaat uit boskanters, primitieven, levend aanvankelijk van roof en in holen. De Caloens dwingen in de loop der tijden de boskanters tot een soort beschaving, die hen horig maakt aan de heren, en zelfs tot hand- en spandienst bereid (Mak Jeroen). Het caesarisme der Caloens weet zelfs het naburig, edeler geslacht der Maleizen aan zich te onderwerpen, in een genadeloze strijd met de sluwe middelen die de wet openlaat. Maar als het trotse gebouw van oppermacht daar staat - onder de kap, zeggen de architecten -, dan is het nog niet glasdicht. De boskanters zijn niet volkomen getemd, vooral niet
| |
| |
degenen in wier lichaamsvochten nog een scheut Spaans bloed, vanuit de overheersing, medecirculeert, en die wegens hun matte tint de Olijven heten. Zij beginnen hun oude rechten te hernemen. De laatste telg der Caloens, baron Rafaël, keert zijn adellijke bruid de rug, en verkiest de wilde Pia, in wie de opstandigheid nog niet door de voorbeeldigste beschavingsopvoeding kon worden uitgeroeid. Zoë volgt. Het Zoniënwoud doet zich opnieuw gelden vanuit zijn gewijde centrale plek, de Zaal, men kan zeggen vanuit een magnetisch veld. Het is nog maar een begin van krachtsontplooiing, en met dit begin eindigt de roman.
Ondanks het feit dat de mannen meer dan de vrouwen de scheppers zijn der beslissende gebeurtenissen, heeft Teirlinck juist in de vrouwen het hoogst gegrepen. De meest mannelijk gedachte figuur, Klaus Jeroen, de wachter bij de wet van het Woud, overtuigt niet steeds. Meer doet dat Mak, meer nog Gomeer iii en de zoon van Klaus: Achiel. Het meest van al intussen Maks zoon, Brozen. En dan zijn er ook uitmuntende bijfiguren, zoals de beminnelijke sukkel in het dagelijks leven, koster, winkelier, en bekwaam organist, Toontje Rozier. Of Nicodeem Caloen, notaris, wiens ambtsvervulling reeds ligt besloten in de enkele wijze waarop hij een particuliere brief dateert, voluit in letters.
Hier bovenuit rijzen de vrouwen, van alle standen, leeftijden, bezigheden, karakters. Tot een kolossale schepping werd de Hoogvrouw van Maleizen, afstammelinge van een karikaturaal bekwaam getekende moeder-douarière, maar zelve veel meer dan dat, heel anders ook: een baarlijke demon. En dan de talrijke schone vrouwen, schoon elk op een eigen wijze. Zulke figuren kent men in Nederland, noch ook in Frankrijk. Zij bezitten het Rubens-schoon, zij zijn een opperbarok, omdat in hen de barok tot leven kwam. En tevens zijn zij meer dan Rubens, dieper. Pia, Zoë, Pia's moeder Annelies die de genadestoot toebrengt aan de hoge heren, en Veerle, het raadsel, opgelost in deze woorden van Brozen: ‘zij wordt op elk actueel uur geboren’. Neen, een rijkdom als hier wordt uitgebreid kent men benoorden Roosendaal, noch bezuiden Feignies. Zij is typisch Belgisch, beter nog typisch Vlaams.
Het boek wijst in twee richtingen, naar Spenglers Untergang des Abendlandes, en naar Julie ou la nouvelle Héloise door Rousseau. Anders gezegd, het is de natuur buiten en in de mens, het is de Engel die, na door het zwaard het voze heden te hebben verdelgd, een nieuwe mensheid zijn toekomst van vrijheid aangeeft. Het is de droom van het late dichterschap.
4 en 18 juli 1953
|
|