Na dit tweetal en vóór de drie enkel ernstige novellen neemt die van Daisne, ‘Katten en honden sterven als kinderen’, een tussenpositie in. Dit verhaal vangt zo voortreffelijk aan, dat men binnen de minuut de auteur herkent van De man die zijn haar kort liet knippen. Des te groter is dan de teleurstelling wanneer, al voortlezende, de recensent zich elke grond voor zijn hooggestemde verwachtingen voelt ontglijden in een onbelangrijke dialoog tussen een echtpaar en een ondanks wapengeweld tamme oplossing.
Bij Claus komt, duidelijker nog dan bij Boon, voormalig oorlogsterrein als plaats der handeling uit. Zijn vertelling ‘Suiker’ toont meer de grimmigheid en wreedheid, zichtbaar of verborgen in de dingen - suikerbieten, machines, vervoermiddelen - dan de wreedheid der mensen, gelijk in ander werk. Zijn beschrijvingen klemmen en beklemmen. Zijn stijl is het meest modern, en krijgt iets filmisch, zonder evenwel hortend te worden. Als geheel is de constructie intussen voor wat bedoeld is als een verhaal, en zeker als dat bepaald verhaal dat novelle heet, te los.
‘Cauda met Irène’ heet de bijdrage van Lampo, en hier hebben wij inderdaad een - korte - novelle. Novelle toch wil volgens mij zeggen het verhaal, dus het afgerond geheel, dat tegelijk een psychologisch gegeven bevat, uitgewerkt op psychologisch verantwoorde wijze. In een gedragen taal en stijl, geheel aangepast aan het onderwerp, beschrijft Lampo de herontmoeting van twee voorhene geliefden. Merkwaardigerwijs herinnerde de schrijver mij aan Daisne in diens zoëven genoemde roman, zonder dat de oorspronkelijkheid schade lijdt. De mist, waarmede die Cauda aanvangt, ligt ook over de eerste bladzijden, die daardoor iets irreëels krijgen. Langzaam trekt hij dan op. In cauda venenum? vraagt de gespannen lezer zich af, indien hij Latinist is. Zit er venijn in de staart? Neen, het lost zich heel anders op.
Nog hoger stel ik Van Akens ‘Zondaars en sterren’. Ik zegen ditmaal het alfabethische beginsel (in andere gevallen leg ik er mij bij neer), dat de bundel met deze pennevruchten deed openen. Want zij is voortreffelijk. Kon ik ‘Het begeren’ niet roemen, - hier hebben wij een werk van de eerste rang, geen schijnkracht, maar wezenlijke kracht, een werk dat nog weet te culmineren in het slot van de zondaar tegenover de sterren der aansnellende nachtelijke locomotief.
Op Lampo kom ik terug, omdat ik van hem eveneens Hélène Defraye heb gelezen, een boek dat zonder de minste soortbepaling in een ondertitel, toch een roman is. Men herkent de stijl van ‘Cauda met Irène’, het sierlijke en soms zwierige, maar tevens altijd gedragene (want men kan ook iets dragen met zwier), dat waarschijnlijk stoelt op het proza van Teirlinck. Dit boek wijst op de krachten en de zwakheden der jeugd, op de zwakheden vooral. De omslag bericht ons dat Lampo het op 23-jarige leeftijd schreef, ten jare 1943. Hij is dus ook thans nog jong, maar ‘Cauda’ lijkt mij