Tot welk een hoogte steeg hier de schrijver die De stille plantage op zijn naam heeft, dat boek waarvan ik mij niet veel anders herinner dan dat het op een zachtaardige wijze de pogingen beschreef van een Franse familie om in Suriname in het eerste tijdperk der kolonisatie een plantersbedrijf te stichten, - een poging tot mislukken voorbestemd. Zo is het ook hier, met dien verstande dat het oppervlakkige (ditmaal overdrachtelijk genomen) werd ontgonnen tot de bodem, het zachtaardige werd vervangen door het opstandige, het wekelijke verdween en nochtans het tedere bleef.
In dit stijlrijke proza vond ik slechts één stoornis, op blz. 292 in een enkel woord: veraffer in plaats van verder af. De lezer krijgt onbedoeld een kleine schok. Het is nietig, en toch even jammer.
De laaiende stilte bevat het dagboek van de adellijke Franse vrouw Agnès d'Esternay, en speelt eerst in Frankrijk, dan, na de herroeping van het Edict van Nantes, in Holland als vluchtoord voor haar, haar twee zusters en haar zwager, dan in Suriname, en het eind is het liquideren van de plantage daar in het oerwoud dat zijn rechten herneemt, dat onoverwinnelijk is.
Men mag misschien zeggen dat het begin, in Frankrijk, iets te veel aan eigen introspectie van de dagboekhoudster offert en iets te weinig aan feiten bevat. Vanaf de vlucht naar Amsterdam beginnen de laatste meer en meer te spreken, en zij groeien langzaam, gestadig tot de indrukwekkende climax van het slot.
De schoonste zege die een schrijver op zijn stof kan behalen is het waarmaken van zijn vrouwengestalten, zoals dit voor een schrijfster het scheppen is van levende mannenfiguren. Helman schoot nergens tekort. Het dagboek is inderdaad niet door hem geschreven, maar door zijn Agnès. Kan men hem groter lof toezwaaien?
De laaiende stilte is een boek vol somberheid en opstandigheid, maar steeds gedempt door de sourdine van het echte vrouwzijn. In alles ontgoocheld, in haar geloof van Hugenote, haar steeds verborgen gebleven liefden, gekwetst in haar kuisheid, bedrogen in haar verwachtingen van een heilstaat onder de tropenzon, vernederd in de aanbeden zwager die tot een zwakkeling verwordt, gemarteld als ooggetuige van het onmenselijk lot der zwarte slaven, voorbestemd tot eminent moederschap en niettemin in onvruchtbaarheid verdorrend tot oud meisje, verwerft deze Agnès ten slotte, gerijpt in de laaiende stilte van de evenaar, de deemoedige erkenning dat haar leven werd beheerst door een ‘wetmatigheid die uitgaat boven mijn verlangen of mijn wil, een kracht, die groter is dan ik en waarvoor ik dan ook geenszins aansprakelijk ben’.
Dan legt zij de pen neer, en neemt de stilte bezit van haar, een stilte, niet van de Godsakker, dat mensenwerk waarover zoveel droevige en lieflijke gedachten gaan, maar van het graf waaraan de mens geen deel meer heeft; want hij ziet de zerk en de bloemen, maar de kist ziet hij niet.
Nochtans, er is meer. Dit boek, vol van subtiele vrouwelijke overpein-