toen Indië nog Nederlands was, en die daarvan alle bewijzen levert, een boek overrijk aan tonelen van dramatische hoogspanning in een verrukkelijk getekend Java, - en De verliefde ezel, een antieke avonturenroman naar een gegeven van Apuleus van Madaura, geestig, grappig en dol dooreen, maar altijd met de zin voor smaak die Couperus nimmer verliet.
Tenslotte noem ik uit de bloemlezing nog Iskander, gewoonlijk zijn meesterwerk geheten. Ik wil liever zeggen dat het onder zijn meesterwerken behoort; ik stel in hun genres daar De stille kracht niet onder, noch Langs lijnen van geleidelijkheid, of De berg van licht, of Antiek toerisme. Maar in elk geval streeft Couperus in deze Iskander, in deze roman van Alexander de Grote, de magistrale herscheppingen van de Oudheid als Salammbô door Flaubert, of Quo vadis door Sienkiewicz voorbij. Ja, Iskander heeft op Salammbô de meer algemeen menselijke tekening der karakters voor: Alexander zelf, wreed, teder en altijd groot, de moeder van de door hem onttroonde Perzische ‘Koning der Koningen’ Darius, de vorstin Sisygambis, de twee prinsesjes, de Vrienden die Alexander op zijn wereldverovering vergezellen, de zo diep doorschouwde ziel van zijn kamerdienaar Bagoas, een Pers, vijand eerst, vriend zijns ondanks later, - bovenal de telkens weerkerende lieflijke en guitige noot in de gesprekken met het kleine Perzische prinsje Ochos, waarin èn Alexander èn Couperus hun genegenheid tot het kind met zo prachtige bedwongenheid hebben beleden. Daar tussendoor de wijde vergezichten van het landschap, woestijnen, gebergten, wouden, de barbaarse veldslagen, de optochten, de festijnen, de fabelsteden Babylon, Tyros, Ecbatana, Persepolis. Van zo geweldige concepties en reconstructies der Oudheid bezit de wereld er slechts weinige. Indien de prachtlievendheid voor ons somtijds de reeds genoemde Flaubert of Sienkiewicz oproept, waaraan men nog Villiers kan toevoegen, dan herinnert Iskander toch in de eerste plaats aan Couperus zelf.
Want hij bleef zich in de dertig jaren van zijn schrijverschap opvallend gelijk. Hij bleef altijd een verschijning van de fin de siècle. Maar het is onjuist dat begrip te verbinden met verwekelijking, en zeker geldt die verbintenis met voor Couperus. Men went zeer snel aan zijn sterk gecultiveerde stijl, waarin hij zich trouwens ook steeds gelijk bleef, en wel in die mate dat, welk los fragment men uit zijn werk moge lichten en ons voorzetten, het onmiddellijk als van hem afkomstig zal worden herkend. Deze gecultiveerde stijl kan zachtheid en weekheid vertonen, maar daarnaast een formidabele kracht ontwikkelen, en dat alles wèl gedoseerd, naar het onderwerp verlangt. Eens en vooral, van zijn jeugd af, heeft deze auteur, als schier geen ander, zichzelf ongewijzigd in zijn kunst vastgelegd.
Zal Couperus in onze letteren een geheel enige figuur blijven of zal er nog eens iemand opstaan, waardig om als schrijver-verteller zijn evenknie genoemd te worden? De tijden schijnen niet gunstig. Wij wonnen daarin veel materieels, maar wij verloren ook veel spiritueels. De kunst raakte