broederen dezer Beweging, het duidelijkst school heeft gemaakt. Om mij te bepalen tot de kern noem ik Van Groeningen, Hartog, en Van der Vijgh, een drietal dat, veel belovend (vermits het jong stierf), in het eigenlijke talent van vertellen de Meester niettemin reeds overtrof. Dit drietal moet ook daarom worden vermeld omdat het vrijwel vergeten is, al werd, naar ik meen, Martha de Bruin niet lang geleden in een reeks herdrukken opgenomen. Men zal echter b.v. deze namen vergeefs zoeken in het toch zo degelijke Panorama der Nederlandse letteren, door J. Haantjes en W.A.P. Smit (en waarschijnlijk ook in andere dergelijke overzichten), en in de nieuwe tweedelige Winkler Prins, alhoewel daarin overigens onze nieuwere letterkunde, hoe beknopt ook, zorgvuldig wordt gepresenteerd (De Grote W.P. is mij niet bekend).
Wat deze drie ons hebben nagelaten is non multa sed multum: niet veel naar omvang, wel veel naar gehalte. Van Groeningen gaf het eerste deel van wat hij had bedoeld als een cyclische roman: het reeds genoemde Martha de Bruin (te vervolgen met Henri de Graaf), in het licht en een kleine bundel novellen en schetsen, tekenend genaamd Een nest menschen, - van Hartog werd al het werk na zijn dood in één band samengebracht met de verzameltitel Sjofelen - van Van der Vijgh is er slechts een klein bundeltje bekend, Werkers. Voor Sjofelen schreef Van Deyssel zelf een korte inleiding; er blijkt uit dat Hartog in persoonlijke aanraking met hem heeft gestaan. Dit is mij van de twee anderen niet bekend.
Het werk van deze trits prozaïsten loont nog altijd de moeite van kennisnemen. De lezer zal, vooral bij Van Groeningen en Hartog, passages aantreffen die wij niet meer kunnen waarderen, door holheid en gezochtheid, door het aaneenrijgen van zinsdelen met verbindingstekens door woordkunst in haar slechtste vorm. Juist dan wanneer zij het duidelijkst Van Deysseliaan zijn worden zij meteen slap en onbelangrijk. In weerwil daarvan moeten wij blijven bedenken dat zij volgelingen van Van Deyssel waren en wilden zijn. Hartog heeft dit onomwonden uitgesproken. Men kan zich hun kunst niet zonder de zijne denken.
Neven datgene wat blijkt sterk te dateren vindt de lezer ook veel dat in onze tijd nog kan boeien. Dit laatste onderscheidt zich van dat van de Meester door een anders gerichte belangstelling. De kleine republiek speelt in Van Deyssels kinderjaren, Een liefde in de sfeer van zijn volwassenheid. Hij behandelt in beide de gezeten burgerij. Zijn leerlingen zoeken hun stof onder de massa van het werkvolk van het platteland en de stad, de zwoegers, de schamelen, de bedeelden, de stoffelijk misdeelden. Van Deyssel, die toch als essayïst en recensent zo geestig kon zijn, ontbrak het in zijn creatieve werk nagenoeg geheel aan humor, en in dit opzicht staat Van der Vijgh met hem op één lijn, al getuigt zijn arbeid van dieper ernst. De beide anderen kruiden de hunne echter vaak met flitsen van een originele, droge spiritualiteit. Men vergewisse zich waarvan in o.m. de laatste schets uit Een nest menschen. Hartog, hier reeds vroeger besproken, is daarin nog sterker.