steenmarter soms onderhevig is en die hem dan een groot veelvoud van wat hij voor zijn onderhoud behoeft, doet ombrengen.
Maar er blijkt, dunkt mij, ook een zorgvuldige persoonlijke observatie uit, en dan de observatie met van de weetgierige geleerde, maar van de liefhebbende kunstenaar. Zo leven wij mee met de ontijdige dood van Wele, in de kaken van de val, en van Floere (haar laatste jong, met het fluwelen velletje, Floere, fluweel, velours), in de kaken van de jachthond. Om deze centrale figuren groepeert zich nog ander dierenleven, met evenveel waakzaamheid en genegenheid bekeken, - van Leper, de haas, van Schorre, de waterrat. En dit alles staat dan nog in een lijst van heerlijke natuurbeschrijving.-
Houdt Claes zich aan de typisch Vlaamse taal, met haar rijkdom van sappige woorden, Hugo Claus gaat in de De Metsiers een gans andere weg. Het opmerkelijkste in de min of meer filmische, korte roman van deze schrijver, eerst 19 jaar oud, vond ik een vrijwel volkomen aanpassing aan wat men ‘algemeen beschaafd’ noemt, wat hij zover doorvoert dat zelfs het ruwe, vrijgevochten boerengezin van De Metsiers en wie daarmee in aanraking komt, algemeen beschaafd Nederlands spreekt. Dit nu doet vreemd aan. Blijkbaar steunt het op het beginsel los te komen van elk Vlaams dialect, en als zodanig sluit het zich aan bij de belangrijke taalbeweging die wij daar thans meemaken. Maar juist waar de schrijver zijn personen sprekend opvoert, schiet hij in overtuigingskracht te kort door een overmaat aan toepassing van dat beginsel.
De bouw is eveneens merkwaardig. Een aantal personen vertelt om beurten een gedeelte van het verhaal, altijd kort gehouden en daardoor herinnerend aan de snelle opvolgingen op het witte doek. Maar het komt mij alweer voor als een bezwaar - en ernstiger nog dan het eerder genoemde -, dat deze personen vertellen in dezelfde stijl, symptoom van eenzelfde graad van ontwikkeling.
Misschien zal Claus tegenwerpen dat ook dit opzettelijk werd bedoeld, omdat hier niet sprake is van het eigenlijke vertellen aan een ander (tenzij aan de lezer zelf), noch van een inwendige monoloog, maar van iets wat tussen deze beide vormen van mededeling inligt. Maar dan schaadt het onmiskenbaar dat de brokstukken waarin de achterlijke jonge Bennie aan het woord is (als ik mij zo mag uitdrukken), zich in diepte of ondiepte van opmerking en weergave nauwelijks onderscheiden van die, bijgedragen door de boerin, haar minnaar Mon, haar dochter Anna, en zo meer, - en dat hetzelfde geldt voor deze laatsten onderling. Voorts heb ik gemeend toch wel enige poging van de schrijver te bespeuren om wat meer afwisseling te brengen, - maar daarin is hij dan te kort geschoten. Men dient hierbij intussen wel te bedenken dat Claus zich een uiterst moeilijke opgave heeft gesteld: hij moest zich inleven in de gedachtenwereld van een aantal afzonderlijke figuren. Hij is niet geslaagd in een telkens weer persoonlijke toon, en, wat nog bedenkelijker is, ook niet in een telkens weer