alleen de stijl waarin, maar zelfs de toon waarop de onderscheiden leden van dit gezelschap aan hun ervaringen uiting geven nauwelijks afwisseling biedt, is reeds technisch bedenkelijk en bewijst eens te meer dat Van Schendel met de gestyleerde dialoog niet goed raad wist. Daarbij sluit zich nog iets anders aan. Dat Van Schendel hetgeen hier te lande toenmaals plaats greep, niet uit ondervinding kende, is minder onschuldig dan het ‘Woord vooraf’ van de uitgever poogt voor te stellen. Wijzer dan deze deed dan ook de auteur zelf, te weten door het boek terug te nemen. Vernietiging van het manuscript ware m.i. nog juister geweest. Immers, de onervaren lezer krijgt verkeerde indrukken. Een voorbeeld op blz. 51: ‘Dat de nieuwe strevers minder opgevoed waren dan de reeds gesitueerde, de gezeten burgerij, dat ze plat praatten, was al een reden om ze belachelijk te maken.’ Deze kwalificatie geschiedt met volledige miskenning van het feit dat er aanhangers van het nazisme, en niet eens zo weinige, gevonden werden tot in de hoogste maatschappelijke kringen. De stelling, even eerder, dat voor deze ‘kleine burgerstand’ als enkele drijfveer naijver op de ‘gezellige theestoof’ der anderen gold, gaat voorbij aan het zuiver idealisme (zij het hopeloos verkeerd geplaatst naar westers-democratische, d.w.z. naar mijn begrippen) van veel aanhangers der toen nieuwe leer.
Mijn hoofdbezwaar betreft nochtans de onbelangrijkheid, saaiheid, grauwheid van de inhoud, die er op wijst dat de epicus uitgeschreven raakte. En niemand kan dat verbazen van een in 1874 geborene, die daarenboven in Italië zwaar geleden heeft onder het harde lot van zijn vaderland. Een enkele vertelling is wat levendiger en in staat te boeien, maar haalt het gehele boek niet omhoog. Een zindelijke wereld onderscheidt zich van Voorbijgaande schaduwen door hier en daar een aardig trekje, zoals de beschrijving van een oud Haarlems huis, van een paar natuurtafereeltjes. Dan hebben we opeens de oude, dat is de altijd weer jonge Van Schendel voor ons. Even maar, - te kort, veel te kort.-
Voltaire heeft in een beschouwing nopens Corneille dit opgemerkt: On ne juge d'un grand homme que par ses chefs-d'oeuvre, et non par ses fautes. Dit mag men ten volle billijken voor Corneille zelf, die naast minderwaardig maakwerk zeven of acht toneelstukken schreef van exceptionele, onvergankelijke grootheid. Maar Van Schendel was geen belletrist van zulk een formaat, en zelfs de schatting van Ter Braak dat Van Schendel de grootste prozaïst van zijn tijd in Nederland was (omstreeks 1936 gedaan!) is óverschatting.
Toch mag niemand blind zijn voor het feit dat Van Schendel een aantal boeken in het licht heeft gegeven welke, indien al geen boodschap aan het vaderland, in hun eigenaardig genre de volkomenheid dicht naderen. Ze stammen uit zijn middenperiode. En dit feit brengt bij mijn afscheid van Van Schendel ook de plicht met zich mee tot het uitspreken van waardering, indien de gelegenheid daartoe openstaat. Welnu, deze gelegenheid