men allereerst een kans om verzuurdheid en nijdigheid te spuien. Is dit op zichzelf reeds misbruik van positie, veelal tast de aangevallene bovendien in het duister nopens de reden voor een vijandige toon. Hij heeft de criticus nooit een strobreed in de weg gelegd: hij kent hem niet eens. Dat hier het beruchte ressentiment achter steekt van wie zichzelf voor het niet geslaagd of niet algemeen gewaardeerd houdt, ligt voor de hand. Nu komt jaloezie overal voor. Maar outsiders kunnen zich eenvoudig geen voorstelling maken van de mate van verziekt en vergiftigd zijn der atmosfeer die scheppende, reproducerende en kritische kunst omhult. (Want ook de criticus is kunstenaar op zijn terrein). Een goed lezer zal gezonde van zieke kritiek kunnen onderscheiden, onder voorbehoud dat de ziekte is ‘uitgebroken’. Meestal echter is de criticus genoeg simulant om als gezond te paraderen voor de goegemeente die niet over het oog van de dokter beschikt. Daarbij komt dat de goegemeente niet altijd afkeurig staat tegenover het gebruik van unfaire strijdmethoden in de kunstwereld, en ze dus zijdelings in de hand werkt.
Wil men een voorbeeld van een kritiek, geschreven vanuit een onjuiste houding? Ze betreft mijzelf. Ik ga naar schatting twintig jaar terug, toen er van de hand van Dirk Coster een oordeel verscheen over mijn boek Bint in, als ik het wèl heb, De Stem. Coster gaf aan zijn recensie de titel: ‘Bint of de kroning der schoften’. Dit nu mag niet, omdat het boosheid verraadt, grote boosheid zelfs. Ook indien het boek volkomen mislukt is (ik wil daarvan uitgaan teneinde geen misverstand te wekken) ook dàn is dit boze oordeel ‘uit den boze’. Men moet geen vonnis vellen eer de boosheid is weggetrokken. Per slot bereikt de criticus bovendien niet wat hij beoogt. Zulke ontboezemingen komen neer op zijn eigen hoofd; zij wijzen op machteloosheid; het verstandige slachtoffer voelt en is geen slachtoffer.
Valt een kritiek ongunstig uit, dan kan een auteur er nog van leren, zeker, meer zelfs in de regel dan van een gunstig oordeel. Maar de objectiviteit sta voorop. Het is geen holle frase, die waarmee de vonnissen der rechterlijke macht aanvangen: In naam der Koningin. Mocht er dan boven die van de recensent staan: In naam der Muzen. Wij waren al een stap gevorderd!
Een vraag die ik nog even wil behandelen is deze of een criticus een eens verkondigd oordeel mag wijzigen. Het antwoord is, dunkt mij, eenvoudig bevestigend. Verandering van opvatting is de natuurlijkste taak in 'n mensenleven, en François Premier was enkel maar misogyn in de tot slagzin geworden woorden: Souvent femme varie... en wat er op volgt. Ik wil dus ook niet beweren altijd consequent te zijn geweest of te zullen zijn. Dat men wat men schrijft op dat ogenblik ook werkelijk te goeder trouw meent is voldoende en tevens noodzakelijk. De beste criticus is altijd nog de ‘tijd’. Maar daar kan men niet op wachten. Zo komt de beroepscriticus de leemte aanvullen. Hij moge een gids met feiten wezen, - hij oordele, zoals de wet