waarvan ze hem ijlings uit het gesticht weghalen om dit onverdraaglijk tyrannetje beurt om beurt in hun huis te willen koesteren, - maar ook, en meer nog, in de tekening der kinderen als niet geheel gespeend van waarachtige ouderliefde, naast hun hebzucht, en niet van wroeging over de bejegening die ze de vader hebben aangedaan. Ook de oude heer staat ten voeten uit voor ons. Maar aan geen der figuren ontbreekt reliëf.
Visser koos een klein veld voor zijn arbeid, en bewerkte het met de ernst van de kunstenaar. Het is nu eens niet de burgerij, noch dat van de arbeidersstand. Het is de kleine middenstand die naast zijn nog durende maatschappelijke verdrukking, hier te lande ook altijd min of meer het kind is geweest van de litteraire rekening. Na een wat vage opening begon het boek mijn wezenlijke aandacht te trekken toen ik, nog niet ver gevorderd, stiet op de zo raak weergegeven passage van Hendrik, de vrouw van lichte zeden en de kastelein in het kroegje. Van toen af bleef ik het boeiend vinden. Een boek dat niet groots is, maar het ook allerminst zijn wil, en dat - niet te onderschatten verdienste - een boek zijn wil en is voor velen.
Met Johan Daisne, De man die zijn haar kort liet knippen zijn we in de grote letterkunde. Ik heb al meer opgemerkt dat ons, Nederlanders, blijdschap past en trots over het peil der Vlaamse schone letteren, een peil, thans mogelijk hoger dan ooit. Hier valt het verschil in nationaliteit volkomen weg tegenover de eenheid der taal. Dit is onze letterkunde, gelijk de onze ook de hunne is. De titel heeft iets vreemds in zijn nuchterheid. De verklaring vinden we passim, en reeds op blz. 11, waar de onderstelde schrijver van deze roman in biechtvorm, dus in de eerste persoon, Godfried (Govert) Miereveld, een ongelukkige dwaas, lijdend aan een zware vorm van neurose, die zijn zenuwen voelt sidderen ‘als een zoemende telefoonpaal’, het volgende optekent: ‘Daarom, om dat enigszins te bestrijden, door me bloot te geven aan regen en wind, heb ik mijn haar steeds maar korter en korter laten knippen’. Tegenover de vaalheid van dit vlaggedoek is evenwel de bontheid der lading, als wij de luiken lichten, een des te groter verrassing. Want men stelle zich niet voor dat hier de eigen ziel, naast die van anderen, op de koele, wetenschappelijke manier wordt ontrafeld die ons, Noordelingen, zo bij uitstek ligt; dit boek schuimt en bruist op elke pagina van de hartstocht ener ongelukkige liefde. Ik zal het verhaal niet op de voet volgen. De tijdelijke leraar Govert Miereveld heeft de leerlinge uit zijn klasse, Eufrazia Veenman, door hem in stilte Fran genoemd, lief, van haar zelf ongeweten. Het schoolfeest, haar afscheid tevens van de leertijd, waarbij zij als een der meestgeslaagden met anderen wordt bekroond, is voor hem één marteling. Daarna verdwijnt zij voor tien jaar uit zijn gezichtsveld. En dan, als zij een gerijpte vrouw en beroemd is geworden, en anderzijds hijzelf afgezakt tot klerk in het Paleis van Justitie, als Daisne de parallel van deze levens trekt met het boek van Heinrich Mann, Professor
Unrath, en de verfilming daarvan in De blauwe engel, - dan ontmoet Govert Fran nog