de revolutie van al wat roerend is, en de mens eindelijk de dienst opzegt omdat de mens het ding - de stof - is gaan misbruiken in de atoombom. De dingen vertrekken uit de huizen, - iets waardoor Belcampo even een verhaal van De Maupassant in de herinnering brengt. Maar hij werkt zijn gegeven uit op een eigen wijze. Zelfs de kleren verlaten de mens, en hij blijft in zijn kaal huis naakt achter. De dingen leiden elders een zelfstandig bestaan. Vele daarvan, te zeer aan de mens gehecht, valt het nieuwe leven op den duur tegen, en dan dreigt er een tweede revolutie, te weten tussen de dingen onderling. De aarde, dat ‘ding’ par excellence, gaat uiteindelijk haar woordje meespreken, en bezweert niet alleen de revolutie, maar herstelt ook de oude staat. Dat de mens toch niet heeft geleerd, schemert uit het verhaal wel min of meer door.
Een heel enkele gezochtheid daargelaten (99), weet ik van ‘De dingen de baas’ niets dan goeds te zeggen. De kunst van deze kunst is ons in het onbestaanbare te doen geloven. Daarin slaagde Belcampo voor mij alleen niet in het beginverhaal, ‘Het museum’. De humor die het omslag ons belooft, krijgt de lezer inderdaad toegemeten: ‘Een echtpaar wordt meestal spoedig een wezen op vier benen’ (61). Belcampo is echter ook, behalve humorist (in de goede zin) èn fantast, èn denker. Ik ken hier te lande geen schrijver die met hem kan worden vergeleken. Is dit op zichzelf niet reeds een buitengewone verdienste? -
Het is misschien niet helemaal billijk in één adem met een dergelijk werk dat van Rico Bulthuis te behandelen. Het genre vormt anderzijds een rechtvaardiging. Dan moet allereerst worden vastgesteld dat Bulthuis juist faalde in dat allerbelangrijkste waarin Belcampo geslaagd is: het schenken (en verdienen) van geloof.
Edmond de Wilde is een bejaard bankdirecteur, die in de zeven dagen van een week waarin het verhaal speelt, zich telkens gesteld ziet tegenover zijn verleden, van kind tot volwassene. Dit op zichzelf zeer verdienstelijk gegeven brengt mede dat het boek zich beurtelings beweegt op tegenwoordig en vroeger plan. In het tegenwoordige is ook het leven in de bank zelf verwerkt, van de directeur af tot de nachtwaker toe. Deze episoden konden mij het minst bekoren. Maar ook de confrontaties met het verleden, hoewel doorgaans veel beter van sfeer, lijden aan een gebrek, het reeds gesignaleerde: dat men ze niet of althans te weinig aanvaarden kan. Op de laatste werkdag van de week staat De Wilde tegenover zijn geweten, of zijn berouw, - althans, daarvan zal men het symbool moeten zien in het vreemde bankgebouw waar hij dan vertoeft. De auteur heeft vermeden De Wilde te stellen tegenover zijn lijfelijk zelf van voorheen, m.i. terecht. Deze zaterdag vormt overigens voor mij een zeker hoogtepunt. Het slot, de zondag, is echter veel te lang voor de conclusie dat De Wilde zijn eigen werkelijkheid nooit heeft vertoond, omdat deze ‘in een donkere brandkast ligt weggesloten’. De figuren schuiven daar over elkander heen tot