uit, en het verhaal zelf levert nu en dan situaties rijk aan humor op. De beschrijving van de moord en wat er aan vooraf gaat is in de surrealistische sfeer gehouden, maar bovendien van een sinistere grapjasserij (passez-moi le mot!). De oude grootmoeder van Arthur, een beroeps-spiritiste, werd met diabolische spot getekend, maar tevens - en dit is ronduit bewonderenswaardig - als iemand die zich met een diabolische kracht verzet tegen zulk een tekening, en ons ontzag, bijna vrees inboezemt.
Onder de overpeinzingen van Arthur bevinden er zich vele welke, hoezeer soms aanvechtbaar, om hun oorspronkelijkheid uit het boek gelicht verdienden te worden. Zo deze, wanneer de hoofdpersoon voorziet dat thans Nederland (het is na de bevrijding) vol gedenktekens zal komen: ‘In meer dan honderd jaar was er geen oorlog geweest. Daarom zijn de pleinen er zo leeg’.
Het heeft geen zin het verhaal, de ‘fabel’, weer te geven. Een groot aantal personen, behalve Arthur, verdringen zich in onze aandacht: zijn halfzuster Carola, zijn vriend Oskar en diens vrouw Andrea (Arthurs minnares), de vaak raadselachtige vader van Arthur, zijn monsterachtige grootmoeder, en nog vele anderen. Een ware stortvloed van gebeurtenissen wordt over ons uitgegoten, met het waas der authenticiteit zelfs daar waar de rede zich verzetten wil. En dan voert dit alles naar een slot - een écht slot, wel te verstaan - dat ofschoon aanwijsbaar uit een vroegere gebeurtenis, getuigt van een gruwzame monumentaliteit.
Ik heb grote woorden gebruikt, maar ik heb ze niet gelaten uitgesproken. Want inderdaad, dit boek is in zijn geheel monumentaal. Men kan er de onvolkomenheden onbarmhartig van bloot leggen, want het verdraagt dit. Moet de recensent zich wel eens wat inbinden omdat aan gene zijde mogelijk iemand luistert met een week gemoed dat aanmoediging van onbetwistbaar talent beter verdraagt dan het ‘afgekraakt worden’, en omdat hij, recensent, hoopt daarmede de kunst per slot het beste te dienen, - hier is van zoiets geen sprake. Deze Tranen vormen een rijk boek, onrijp, rijp, en overrijp dooreen, - maar zó als nog door geen jongere in het Nederland van deze tijd werd geschreven (al nadert Van der Veen hem dicht). Ik eindig met de dubbele wens, dat de weelde zich een geboren kunstenaar te weten - want zulke wetenschap moet hij bezitten die, hoe jong nog, zó schrijft - onze Hermans nimmer naar het hoofd stijgen zal, en dat hij in het erotische véél meer ingetogenheid zal gaan betrachten. Want door overmaat van het laatste wijst het Nederlandse volk een boek als dit per slot toch af, terecht en jammer genoeg.
2 september 1950