voegd, dat zijn stelling, zijn strekking, niet geheel uit de verf is gekomen. Want de twaalf flatbewoners die de avonturen hebben beleefd zijn maar niet gewone mensen, doch met zorg door de ‘kellner’ uitgekozen, of, zoals hij het op blz. 316 uitdrukt: ‘er zullen er altijd twaalf zijn die ik met een ander oog bezie dan de ontelbaren’. Of de gemiddelde mens een even goed figuur zou hebben gemaakt blijft daarom een open vraag.
Het is niet moeilijk bij een boek als dit symbolen te vinden en parallellen te trekken. In de kellner bespeurt men al spoedig - wanneer hij in het station wijn schenkt uit een waterkan - veel van Christus: de twaalf avonturiers herinneren min of meer aan de twaalf apostelen. De jonge Wim Kwets is ongetwijfeld enigszins gedacht als de apostel Johannes. Van de anderen is men minder zeker, wat evenwel ook ligt aan de schetsmatigheid waarmede de bijbelboeken de meeste apostelen hebben getekend. In de toneelspeler(!) Haack steken elementen van Petrus, mogelijk ook van Thomas. Moeilijkheid leveren de vrouwen onder de reizigers op. Hier moet men eigenlijk de gedachte aan de apostelen op zijde schuiven. Bij mevrouw Schokking heeft Vestdijk mogelijk gedacht aan de moeder van Jezus, bij Aagje Slangenburg waarschijnlijk aan Maria Magdalena.
Wie zich zou willen stoten aan zoveel huiselijks, vergeet de gemoedelijkheid waarmede de middeleeuwse kunstenaars omsprongen met de bijbelfiguren, een gemoedelijkheid, die toenmaals vanzelf sprak en die thans vertedering wekt. Dit neemt niet weg dat ik Vestdijk ook in dit boek - helaas - als kunstenaar niet geslaagd acht, en wel juist wegens het plan waarop zich de bijbelse parafrase afspeelt. Vestdijk ontbeert n.l. de argeloosheid, die een verhaal op het niveau der familiariteit zou hebben gered. Timmermans had daarin kunnen slagen; mogelijk, voor Nrd-Nederland, Coolen; Vestdijk kan dat niet; hij is onmachtig het gemoed - dat hij toch in grote mate bezit - de duidelijke en hier noodzakelijke taal te doen spreken. De mannelijke beperking die hij zich, vaak met schitterende uitslag, oplegt, wordt hier remming. Hij is genoeg kunstenaar om niet te beproeven wat hem vreemd is. Heel zelden slechts poogt hij iets van warmte aan de lezer mede te delen, zo met name in mevrouw Schokking, voor wie zijn hart een kennelijke voorliefde bezit. Maar jammer genoeg mislukt het hem doorgaans, ook dan. Hij is over het algemeen geen tekenaar van vrouwengestalten (de moeder in Ierse nachten was een uitzondering, een hoogst gelukkige). De vrouwen onder de twaalf blijven het schimmigst.
De bezetenheid bij Vestdijk om que coûte waar te zijn werd hem hier noodlottig. Hij heeft, dunkt me, gezegd: ik wil, ik wil juist hier triviale, bekrompen mensen tekenen en hen hun ordinairste taaltje doen spreken. In deze omgeving - het voorportaal van hemel en hel - had gemoedelijkheid, kinderlijkheid gepast, dit past niet.
En hoe staat het met de fantast in Vestdijk, met de gehallucineerde? Deze openbaart zich eigenlijk eerst in de laatste hoofstukken, aanvangend met ‘Het verboden lied’. Als na de veelbelovende aanvang van het verhaal,