gevallen gedupeerd.
Bevindt zich de kritiek in goede handen, dan kan het niet voorkomen dat eenzelfde werk op de kunstschaal gewogen door de een, te licht bevonden wordt, door de ander van het juiste gewicht. Ook al zullen er verschillen in taxatie blijven bestaan, het eenvoudig zwart naast wit vervalt. Voor het grote publiek geldt stellig dat over de smaak niet te twisten valt: deze voelt zich tot die auteur of dat werk aangetrokken, gene tot een ander. Eenzelfde boek wordt door deze wit genoemd, door gene zwart, op grond van de persoonlijke smaak. Maar dat grote publiek toont toch schroomvalligheid als het verklaart: niet dit boek is zus of zo, - maar wel: ik vind dit boek zus of zo. Menig criticus kan daarvan nog leren. Dit nu verder daargelaten, - hij, criticus, dient eerst andere maatstaven dan zijn smaak aan te leggen.
De menselijke natuur is vatbaar voor de meest onderscheiden aandoeningen en nog voor allerlei nuances daartussen. De criticus moet zich afvragen: welke aandoening(en) heeft het boek bij de lezer willen wekken? Ik noem hier opzettelijk het boek en niet de schrijver, omdat het beeld van de schrijver al te vaak een door de criticus gevormd beeld is, waarin de zogenaamde ‘verrassingen’ slecht passen, zodat hij daarvoor geplaatst, er niet goed weg mee weet en geneigd is tot kleineren, daarmede de lezerskring, voor zover deze zich ook reeds een mening gevormd heeft, stijvend in behoudzucht. Het is immers op zichzelf geen fout indien de schrijver blijk geeft van veelzijdige geïnteresseerdheid.
Heeft de criticus vastgesteld dat de schrijver zijn doel bereikte, (hoe weinig verheven het ook moge zijn), dan is het boek in zijn soort een goed boek. Hij kan er dan aan toevoegen dat dit zijn soort niet is, als hij maar duidelijk doet uitkomen dat ditmaal iets zo persoonlijks als de smaak in het geding wordt gebracht - wat de criticus van goeden wille nog al te vaak vergeet. Het kunstgenot van zogezegd populaire werken ondervindt bij hem in de regel onderschatting. Daarbij maakt hij dan doorgaans de fout zulke werken te bestempelen als voor het volk, voor de grote massa, - voorbijziend dat, al worden zekere werken van hoog geestelijk peil slechts door wat wij de intellectuele kringen noemen gewaardeerd, niet omgekeerd alleen de grote massa genoegen behoeft te vinden in het meer eenvoudige. Thorbecke las graag alvorens te gaan slapen nog een hoofdstuk uit de Duizend en een nacht.
De criticus mag een boek niet veroordelen op grond van opvattingen omtrent godsdienst, staatsbestel en dergelijke fundamentele zaken, die van zijn eigen opvattingen afwijken. Wel mag hij een voorbehoud maken, gelijk met name in de kritiek van christelijken huize geschiedt. Hij is immers de voorlichter van de lezer? Of zijn voorbehoud blijk geeft van benepenheid is een feitelijke vraag, die van de juistheid van het beginsel niet afdoet.
Wij hebben ons tot dusver bewogen in de domeinen van de goede trouw, ook daar waar de criticus uitgaat van een vooropgezette mening. Helaas ontmoeten wij niet zelden kwade trouw. De criticus laat zich dan leiden