inslag - vind ik niet in alle bijdragen, niet in de korte stukken ‘Tezaam naar Ostende’ (de Vlaming schrijft Oostende) en ‘Emigratie’. Van deze is het eerste ook bepaald zwak. De novelle ‘Een ontvoogding’ vind ik voorts weinig pakkend, en valt niet slechts door de ik-vorm buiten het verband met de overige.
Wat mij in de bundel allereerst heeft getroffen is dat de schrijver niet ineens met beide benen staat in het surrealisme (men vergeve deze huiselijke en al te fysieke beeldspraak bij een kunstgenre zo onhuiselijk en weinig vatbaar als dit), maar dat hij naar het surrealisme evolueert. Zulks neemt niet weg dat b.v. de aanvangsnovelle ‘Electrotherapie!’ grote verdiensten heeft, en dat daar allerminst een realist aan het woord is. Ze onderscheidt zich van andere die ik nog noemen zal door een bepaald ‘slot’, waarom ze overigens op zichzelf niet minder is door de waarlijke vondst van dit slot.
Toch stel ik de latere hoger. Ik hervond met ingenomenheid de novelle ‘Dokter Klondyke’, die ik reeds lang geleden in een kroniek met onderscheiding vermeld heb. Deze is een uitmuntend staal van litterair surrealisme. De dan volgende, ‘Loo-Lee’, heeft tot plaats van handeling, de stad Almelo. Ik heb mij de Twentse fabrieksstad, welke ik niet ken, voorgesteld als zonder belang voor de plezierreiziger. Ik weet intussen dat indien ik haar nog eens mocht bezoeken en hoe mijn indrukken dan ook mochten zijn, ik deze nooit meer geheel zal kunnen losmaken van het eigenaardig beeld dat Hermans in zijn ‘Loo-Lee’ van Almelo gegeven heeft. En is dit niet een grote triomf voor een auteur? Ikzelf heb het zo aangevoeld wanneer ik vernam dat lezers van enige mijner plaatsbeschrijvingen zich door eigen waarneming op de hoogte hebben gesteld. Zij kwamen dan veelal bedrogen uit, maar ik was daarom niet minder gevleid.
Voortreffelijk is de korte slotnovelle ‘Het lek in de eeuwigheid’. Hermans heeft de gave de gang van een verhaal anders te doen lopen dan een lezer denkt en daarnaast die, hem te stellen voor een verrassing welke hij achteraf toch reeds voorbereid vond in een terloopse vroegere aanduiding. Deze beide gaven ontwikkelt hij in zijn laatste bijdrage.
De surrealisten geven ons geen gewoon-levende mensen in een vrije natuur. De schilders onder hen laten de individuele mens vaak geheel weg, maar zij bevolken de natuur met paleizen, terrassen en statues, zij geven een blik op lege boulevards met een standbeeld aan het eind tegen vervaarlijke wolkenluchten, zij stellen een stilleven op met doodskoppen in een kelderachtig licht. Gelijk gezegd kon Hermans als schrijvend-surrealist het niet stellen zonder mensen, maar zij doen het ongewone in een, men zou zeggen, raadselachtig slaapwandelen met open ogen, en het architecturale decor is een tastbaar bestanddeel van hun leven. Vandaar het wonderlijk geziene Almelo, of die straat met een lokaaltrein uit ‘Dokter Klondyke’ waarvoor naar mij gezegd werd de Amsterdamse Admiraal de Ruyterweg model stond. Het sterk picturale oog der surrealistische auteurs vindt stof