en Toussaint, alleen reeds omdat zij bij alle onverzorgdheid van stijl en aanleunen aan grotere buitenlanders toch zeer wel wisten waarmee zij hun land- en tijdgenoten in spanning konden houden. En na hen, tevens naast hen, mag men ook Justus van Maurik noemen, de eenvoudige maar dikwijls amusante en ras-echte verteller die zijn weg ging dwars door de Tachtigers hooghartig afgedaan met zwijgen hunnerzijds en meer gelezen dan al hun prozaïsten tezamen.
In die mate echter heeft '80 schrijver en lezer vervreemd dat de laatste zich al gauw wantrouwend verre hield van wat er in hun tijdperk verscheen van onbekende zijde, naardien hij ook daarin de woordkunst vreesde en de afwezigheid van het boeiend element. Ik weet althans geen andere verklaring voor het feit dat de roman van de jonge Bernard Canter, Kalverstraat (1904) geen aandacht trok, - een voortreffelijke schildering van Amsterdamse confectiewinkeliers van hoog tot laag, een brok leven ook waarin iets ‘gebeurt’.
Het is hier nog de plaats voor een enkel woord over onze z.g. dameslitteratuur. Jonge kunstenaars, na deze schrijfsters geboren, hebben veelal smalend op haar werkstukken neergezien. Ten onrechte evenwel. Want al mag men toegeven dat het gezichtsveld wijd, noch de visie sterk persoonlijk, noch de stijl verantwoord waren (dit alles over het algemeen genomen), één grote verdienste is onmiskenbaar: in die boeken werd iets verhaald, de gemiddelde lezer ontdekte er iets in van zichzelf, en dit verklaart niet slechts een groot debiet, doch rechtvaardigt het daarenboven. Met dat al maakt een teveel aan psychologische bespiegeling deze boeken nog te lijvig.
De laatste 10 à 20 jaren begint onze prozakunst zich meer af te wenden van de uiteenrafeling der feiten en motieven, en zich te wenden tot het ‘gebeuren’, dus tot het eigenlijke vertellen. Dit is op zichzelf verheugend, maar stijl-maniërismen, erfstukken van de Tachtigers, of ook wel sterk gewestelijke wijzen van uitdrukking, werken nog veelal storend, al moet er aanstonds aan worden toegevoegd dat het essay aan gewrongenheid meer mank gaat dan roman, novelle, vertelling. Het essay is bij ons nog steeds lood- en topzwaar.
Het verhaal dat tegelijk treft door zijn inhoud en pakt door het eigene van een eenvoudige verwoording - een genre waarin b.v. De Maupassant uitblonk - wacht hier, naar mij voorkomt, nog steeds op zijn scheppers. Wie daarin slaagt verricht een loffelijk werk. Het publiek is helemaal niet dom; het leest niets liever dan ‘een werkelijk goed boek’. En als men daarin het excessieve vermijdt, kijkt het niet rancuneus naar vroegere excessen.
25 juni 1949