schilderkunst de hoogste bloei aan. Men kan echter niet zeggen: letterkunde staat boven schilderkunst. En zo kan men ook niet zeggen: poëzie staat boven proza.
Immers, zodra men het algemene en vrij nevelige terrein van de ontroeringsmogelijkheid bij de ontvankelijke mens verlaat voor het speciale en concrete van de waardering van het kunstgehalte ziet men onmiddellijk te doen te hebben met onvergelijkbare grootheden.
Schilderkunst staat niet hoger dan tekenkunst, noch is het omgekeerde het geval. Ze zijn eenvoudig twee vormen van plastische kunst welke naast elkaar staan. Dat er grensgebieden zijn waarbij de schilderij de tekening kan naderen en de tekening de schilderij, doet niets af van het feit dat de begrippen schilderij en tekening door ieder uit elkaar worden gehouden, omdat ze elk een eigen voorstelling in ons wekken.
Het is dan ook een wanbegrip, betreurenswaardig door zijn ingeworteldheid zowel bij de wereld in 't algemeen als bij de overheid in het bijzonder, dat ‘de’ schilderij hoger wordt aangeslagen dan ‘de’ tekening, en ‘het’ gedicht hoger dan ‘het’ proza.
Om mij nu te bepalen tot de laatste beiden, - er zou nog voor enige voorkeur te zeggen zijn wanneer het gedicht op meer kundigheid, meer meesterschap wees dan het ondicht, wanneer, om kort te gaan, het eerste het moeilijkst was. Dit is dan ook de algemeen verbreide opvatting. Ze houdt evenwel geen steek. A neigt krachtens aanleg uitsluitend tot het een, B tot het ander, voor A is de door B beoefende vorm van letterkunde moeilijk, soms onmogelijk, voor B geldt mutatis mutandis hetzelfde. C kan beide vormen beoefenen.
Men zou echter kunnen stellen dat, al brengt ook de begaafdheid vanzelf een zeker gemak van hanteren mede, dit nog niet bewijst dat het ene genre op zichzelf niet moeilijker zou wezen dan het andere en dat C niet beter is als romancier dan als dichter. Edoch dit laatste bewijst niets omtrent de meerdere moeilijkheid van het een boven het ander; slechts duidt het meerdere begaafdheid vóór het ene aan.
En wanneer wij nu de moeilijkheid van beide genres nader bekijken ontdekken we dat elk zijn eigen moeilijkheden bezit. Beginnen wij met het vers. Daarbij laat ik het zogenaamde vrije vers, dat maat noch rijm heeft, buiten beschouwing. Want dit is een truc die door typografie de indruk van een vers wekken wil bij wat niets anders is dan proza, en soms nog lelijk proza ook. Het vrije vers schijnt intussen gelukkig weer démodé te raken; het publiek doorziet blijkbaar de trucage. Maat en rijm van het wezenlijke vers zijn dan inderdaad banden die, hoeveel speelruimte ze laten, toch de kunstenaar dwingen binnen een zeker keurslijf. Deze dwang kent het prozastuk niet.
Het gemak van het vers daar tegenover is zijn kortheid. Het leent zich daarom bij uitstek voor de inval. Stellig meer dan negentig procent der verzen is lyrisch. Lyriek mag, en, ik geloof zelfs, moet kort zijn. De epiek