gentie en trefzekerheid getuigt vertoont hier toch slordigheden. Op blz. 48 staat: ‘een te hoge prijs geplakt op een waardeloos kunstvoorwerp’. Voor wat waardeloos is is elke prijs te hoog: ‘te hoog’ had dus moeten worden geschrapt. En hoe on-Vestdijks onbeholpen klinkt op blz. 82 deze beschrijving van een kroplijder: ‘iemand die aan een eeuwigdurend slikken bezig scheen te zijn, zo alsof hij zijn eigen hoofd naar binnen wilde slikken, iets waartegen de gezwollen hals zich uiteraard verzette, net als bij een slang, die het met een te grote prooi beproeft’.
Ook is op blz. 58 stellig lelijk de uitdrukking: ‘Een door het noodlot uitvoerig bebeukt schepseltje’. ‘Gebeukt’ zou al beter staan, maar dan blijft er nog het bedenkelijke ‘uitvoerig’. En dit aanhalen mijnerzijds is geen muggenzifterij. Men vindt nog vele onjuistheden of onwelluidendheden. Tenslotte blijkt zelfs deze auteur zich (blz. 240) gewonnen te geven aan het wanklinkend en foutief ‘belevenissen’ - niet in de dialoog, want dan kan het er mee door, hoewel ik het te allen tijde zou willen vermijden tenzij om het aan de kaak te stellen. Neen, Vestdijk gebruikt het in de beschrijving. Wie weet een snel werkend verdelgingsmiddel? Ziehier, tot zich iets beters opdoet, een rijmpje:
Wie in plaats van beleving zegt belevenis
Vergeet wat het substantief van beleven is.
Hier en daar treft men passages die goed zijn en zelfs meer. Kundig worden vroegere motieven steeds weer in de wedergave der zich ontwikkelende ziekte ingevlochten. De korte scène van de séance van de helderziende in een volle zaal is uitmuntend. Maar de lectuur van het geheel laat ons toch onbevredigd. De auteur weet herhaaldelijk onze cerebrale bewondering te wekken en dan mompelen we: knap, verduiveld knap. Maar hij pakt ons niet, hij grijpt ons niet, hij ontroert ons niet. Het op zichzelf hoogst tragische gegeven komt niet als tragisch tot ons en het is alleen somtijds dat wij even griezelen. De griezeling nu is nimmer een reactie van hoge orde. Angst, beklemming, afschuw desnoods, ziedaar wat ons had moeten worden bijgebracht. Dit boek is meer dan het werk van een kunstenaar een wetenschappelijke verhandeling, in klare taal, maar door het ontbreken van de ontroering veel te lang in de detaillering der weergegeven zinsbegoochelingen.
Doch er is met Vestdijk toch altijd iets eigenaardigs gaande. Dat eigenaardige schuilt niet in het slot - waarover zo aanstonds, - maar in de reacties die wij, op de grens van kribbigheid, ondergaan eer we aan het slot toe zijn. Want telkens vragen we ons, soms zelfs op de grens van vertwijfeling, af: wáár blijft nu toch in Godsnaam de grote Vestdijk? En wij stellen die vraag omdat wij aldoor, ja zelfs midden in de geweldigste rimram waartegen wij in wezen gedesinteresseerd overstaan, de grote Vestdijk achter de coulissen raden. En dan komt, na deze reactie opeens de bewon-