bewondering onverzwakt behouden. In dit Thanatos (dat is de dood) heeft Vestdijk zich op de hoogte van de beste gedeelten uit Mnemosyne weten te handhaven, maar omdat de zwakke werkstukken zich thans beperken tot zeer luttele verzen staat het gemiddelde peil nog hoger. Men mag daarbij natuurlijk niet voorbijzien dat een omvangrijk gedicht uitermate zware eisen stelt. Ook Gorters Mei wijst doffe plekken aan.
Vestdijk de dichter is, nog meer dan de prozaïst, rijk aan gedachten en beelden, fors, gespierd, breed en groots. Daarbij maakte allengs de onbuigzaamheid van de jongere plaats voor de souplesse van de oudere (kon men dat ook maar zeggen van 's mensen fysiek!). Hier is nu niet bovenal de denker aan het woord, maar denker en dichter zijn in de nieuwe vorm verbonden op een wijze die ik met bestempelen wil met het neologisme onlosmakelijk, dat lelijk klinkt, maar met het oude onafscheidelijk, dat beproefd is.
De leefkracht van Vestdijk, ook als dichter, blijkt naast het aantal van zijn werken voorts uit hun omvang. Op oudhollands papier ligt hier een bundel (jammer dat enkele drukfouten zeer storen) voor ons van 120 bladzijden, zulks tot beschaming van veel werk van jongeren die boekjes in het licht geven van twaalf blaadjes - onbedoelde herinnering aan onze voorouders die ‘twaalf blaadjes’ in hun tabakspijpen stopten. Maar in de levensduur van beide soorten twaalf blaadjes is doorgaans weinig verschil.
Aan het eind heeft Vestdijk zijn twaalf blaadjes geleverd: twaalf uitstekende vertalingen (de vergelijking in de vorige alinea gemaakt wordt hier dus uitgeschakeld) van Franse en Engelse verzen en één Duits, waaronder het bijzonder spirituele ‘Dans’, in een keuken geschreven, naar Fargue, het prachtige ‘Waaier’, naar Mallarmé, en als kunstwerk, dat tegelijk kunststuk is.
‘Luchtgeest’, naar ‘Le Sylphe’ van Valéry, een tiende vertaling naast de negen van Schmidt-Degener in diens bundel De poort van Ishtar.
Als men de zeer enkele niet geheel geinspireerde verzen terzijde laat is de enige aanmerking die men zou kunnen maken - altijd nog met een zekere schroom - de iets te grote bontheid van het bijeengebrachte. Het blijft echter door de verdeling in rubrieken overzichtelijk. Men vindt er tal van volkomen geslaagde gedichten, nog niet zo zeer in de vertalende, de balladen en de zeemansliederen (ofschoon ‘De steenen koning’ hoogst oorspronkelijk is) als in de lyriek, t.w. in de zangerige rondélen (welk een prachtige versvorm is dat overigens!) en in dat geestige en eigenlijk verschrikkelijke ‘De steeg’. Hoe bijzonder is de visie op Antaeus, de reus uit de Griekse mythologie, onoverwinnelijk, omdat de aarde rechtstreeks zijn moeder was, zodat hij, neergeworpen, telkens sterker oprees tot Herakles hem omhoog tilde en dooddrukte, naardien toen de ‘spanning’ tussen de geweldenaar en diens moeder was verbroken. Dit gegeven is voor de dichter niet meer dan een grondplan waarop hij een eigen gebouw optrekt. Maar het is een gespleten gebouw, het gebouw van de moderne gespleten-