Surrealisme in L. Vromans poëzie
L. Vroman, Gedichten
Nadat ik in enige vorige kronieken surrealistisch prozawerk van Hermans, Kafka en Debrot had besproken wil ik thans de aandacht van de lezer inroepen voor een boekje van L. Vroman dat hier en daar aspecten van surrealisme in de poëzie vertoont. Het boekje is twee jaar oud, en misschien daarom moet ik ‘hier en daar’ schrijven. Ik meen n.l. dat Vroman zich in latere verzen, in tijdschriften verschenen, duidelijker naar het surrealisme heeft gekeerd en ik zou daar dan gaarne bewijs van hebben bijgebracht. Mijn verzoek aan de dichter om voorlichting op dat punt bleef jammer genoeg onbeantwoord. Wij moeten het dus stellen zonder de latere dichtproeven, en ons bepalen tot deze bundel die af en toe bescheiden, maar toch niet te miskennen tekenen geeft dat de auteur de surrealistische kant uit wil.
Niets is in deze tijd opmerkelijker dan de geringe omvang der werken die onze dichters, en veelal de jongeren onder hen, in het licht geven. In dit opzicht maken ze het de recensent allerminst moeilijk: hij is er gauw genoeg doorheen. Maar juist dat brengt weer zijn eigenaardige bezwaren mee: soms komt men door de beknoptheid van een werk (iets anders dan de beknoptheid van het vers) niet aan het vormen van een oordeel toe. Want men moet niet voorbij zien, dat een bundel poëzie, zelfs onder de algemene naam van Gedichten, Liederen, Sonnetten enz., geen allegaartje wezen mag, maar dat er een zekere band tussen de onderdelen moet bestaan, dat het geheel een zekere eenheid van stijl en/of sfeer moet ademen, zonder welke het dan ook geen eigenlijk ‘geheel’ vormt. Ik kan mij daarom voorstellen dat een verzameling van verzen, elk op zichzelf van uitstekend gehalte, als zodanig toch een samenraapsel is en dus mislukt.
Intussen, voor een vraag in het voorgaande beantwoord, stelt Vroman ons niet. Zijn boekje van 41 bladzijden behoort niet tot de kleinste, en wij zijn in staat niet slechts talent bij de dichter vast te stellen, maar ook eenheid in het werk. Reeds dadelijk het eerste vers vertoont oorspronkelijkheid: hier spreekt de vogel Fenix, maar het is een omgekeerde, een geïnverteerde Fenix die eerst zingen kan als hij zijn ganse verenkleed heeft losgerukt, en... ‘dan sterft hij aan de doop’.
De toon is nog niet overal volkomen eigen, hetgeen inhoudt, dat hij het doorgaans wèl is; dan is hij ook merkwaardig persoonlijk. De aanvang van het vers ‘Aan R.N.’ herinnert ietwat aan Hendrik de Vries: ‘Niemandsland. Een huis met zwarte ruiten, verzonken in verwilderde struiken’. Maar in het volgende couplet komt opeens het eigene voor de dag en kijkt tevens het surrealisme om de hoek: ‘Zag je hun gezichten voor de ramen? Zij