verlopen. Tenslotte volgt zijn veroordeling, doch geen vonnis wordt hem voorgelezen of uitgereikt. Maar dan heeft hij reeds zijn verweer, zelfs zijn belangstelling opgegeven, en is alleen nog maar overtuigd van de onafwendbaarheid, ook van de noodzaak van zijn straf die de dood zal wezen. In het slothoofdstuk wordt hij door een paar gerechtsdienaars uit zijn huis gebracht, buiten de stad geleid en met veel ceremonieel omgebracht ‘als een hond’.
Een waarlijk grandioos hoofdstuk is het voorlaatste, waar in de vervaarlijk donkere beslotenheid ener kille domkerk een gesprek plaatsvindt tussen K. en de geestelijke van een gevangenis, dat culmineert in de parabel van de ‘deurwachter’, door de geestelijke verteld en uitgelegd, en waarvan de uitlegging, wemelend van spitsvondige chicanes, een desondanks overweldigende indruk maakt.
En dan is in dit geniale boek nog een afzonderlijk geniale vondst: de aanduiding van de hoofdpersoon met een enkele initiaal, in tegenstelling tot de andere figuren die voluit worden genoemd, en waarmede de onpersoonlijkheid, het ding-zijn, en op de achtergrond het zich aan het ding als aan iets onverschilligs voltrekkende noodlot worden aangegeven.
Met het bovenstaande kan ik aan de lezer slechts een heel gebrekkig begrip bijbrengen van deze uitzonderlijke roman. De ironie van het lot dat zich nu al zoveel jaren voor onze ogen aan de Duitse geest voltrekt heeft ook hier weer gewild dat een van Duitslands grootste zonen behoorde tot het ras dat in zijn persoonlijkheden en in zijn scheppingen werd uitgebannen als niet van het bloed en de bodem van het vaderland.
Maar wat stond aan de schrijver zelf voor ogen? Wat wilde hij met dit ‘proces’ aan ons verkondigen? De letter K. is mogelijk geen toeval; het kan zijn dat Kafka daarmede op zichzelf heeft gedoeld. Maar een verklaring geeft ons deze onderstelling wel allerminst. Zeker is het dat hij ons geen persiflage op de Duitse rechtspleging heeft willen schenken, alleen reeds omdat zij al te zeer afwijkt van de werkelijkheid, zelfs van die welke de Duitse strafprocedure in de tijden van onverhulde rechtsverkrachting aanwees.
Wij kunnen niet meer dan vermoeden dat hier een beeld werd gegeven van het ‘blinde’ noodlot, van vrouwe Justitia, niet geblinddoekt ter wille van de onpartijdigheid, maar stekeblind geboren en voortgaande als een robot. Daarbij heeft de auteur ons gevoerd in de onwezenlijke sfeer van het surrealisme, waarvan wij weten dat zij met de aardse mogelijkheden niet klopt; daarbij heeft hij ons omringd van mecanieken in plaats van mensen. En doordat wij al lezende niet meer vragen naar het waarom, en slechts het hoe en het wat ondergaan, doordat wij niet meer vragen naar wat rechtvaardig is of redelijk, doch worden meegesleurd naar de verbijstering van het zinneloze, doordat wij, om kort te gaan, het onaanvaardbare aanvaarden, dáárdoor heeft Franz Kafka bewezen in de letteren te zijn: de surrealist par excellence.
2 oktober 1948