lijkheid die hij zonder de minste twijfel was. Maar de ondiplomatieke wijze van uiting van deels wezenlijke, deels hersenschimmige grieven, 't eeuwige wantrouwen tegen haast iedereen, waren in staat degenen die hem het meest beminden tot wanhoop te brengen en leidden tot vervreemding van anderen welke het enkel maar goed met hem meenden. Hij noemde zich in de correspondentie met Funke herhaaldelijk en nadrukkelijk ‘geen schrijver’, en meende dat op zo'n ogenblik ongetwijfeld oprecht, maar iedere z.i. verkeerde beoordeling van zijn schrifturen bracht hem in het geweer. Dit blijkt vooral duidelijk bij de opvoeringen van Vorstenschool. Funke was daarbij geïnteresseerd omdat hij dit toneelstuk uitgaf en succesrijke vertoningen zijn debiet konden vergroten, iets wat ook weer voordeel voor Dekker afwerpen zou. Dekker nu klaagde in een aantal brieven bitter zijn nood over gebrek aan speeltalent bij met name de hoofdpersoon Mina Kruseman, die de rol van Louise vervulde. Dat hij niet begreep hierbij volledig in strijd te komen met zijn uitgangspunt niet voor schrijver te willen doorgaan, - dat is Dekker ‘tout craché’.
Over het algemeen is het beeld dat men van hem krijgt weinig verkwikkelijk, al moet men erkennen, dat deze zenuwpatiënt ook ons medelijden verdient, iets waarmee overigens zijn strijdbare, eergevoelige en opvliegende natuur allerminst ingenomen zou zijn geweest. Maar het eeuwig geklaag over wanbegrip, het eeuwig zoeken naar ongure motieven in de uitingen ook van de hem welgezinden (zo zou hij, had het aan hem alleen gelegen, ook de goedwillende Vosmaer van zich hebben vervreemd) zou ons toch op den duur in de lectuur van de brieven gehinderd hebben, als niet daartussen door de antwoorden van Funke een ware verademing vormden. Maar hoe aardig en eenvoudig schrijft Dekker wanneer hij eens niet vervuld is van zichzelf, zo b.v. in de grote brief waarin hij een inventarisatie geeft van zijn dierenverzameling in Wiesbaden, zijn woonplaats: vijf kanaries, twee schildpadjes en veertien visjes, van welke laatste ieder ‘z'n eigenaardige maniertjes’ heeft, en één ‘kleine Mozes’ werd gedoopt ‘omdat ik hem van de zomer voor 20 penning van jongetjes kocht die hem uit 't water... gered hadden’. In een latere brief vertelt hij van een kanarie: ‘Hij heet Van Speyk omdat-ie 'n wees was’.
De brieven van Funke, wat geringer in aantal, maar doorgaans uitvoerig, doen hem niet alleen kennen als een goed, soms voortreffelijk stilist in de zakelijke vorm, maar ook als iemand wie zijn auteur en diens stoffelijke belangen waarlijk ter harte gingen. Reeds van de aanvang af, toen Funke zijn eigen zaak nog moest opbouwen, hielp hij Dekker, die door schulden aan geldgebrek leed, zoveel mogelijk door voorschot op nieuw werk, en door het honoreren van proevencorrectie op een wijze die de schrijver dikwijls bezwaarde. Want Dekker was het tegendeel van inhalig. Later, toen de zakelijke verhouding van de beide mannen tot de meest oprechte vriendschap was uitgegroeid, toonde Funke grote belangstelling voor Dekkers toekomst en die van zijn gezin. Hij wist zijn diensten altijd zo in te