Het is opmerkelijk hoe de dichter bij de verschillende versvormen die hij hanteert, en met meesterschap hanteert, nauwlettend acht slaat op handhaving van het eens gekozen aantal versvoeten. Hierdoor verraadt zich de classicus, afkerig van de dichterlijke vrijheden die latere geslachten zich zouden veroorloven. Even nauwgezet waakt hij over het rijm. Ouderwets? Misschien. Men kan evenwel ook zeggen: eerbiedig tegenover de dichtkunst.
Er is in dit werk een aantal verzen, niet verenigd onder een gemeenschappelijke titel, en hoewel min of meer van de Brahman-idee doortrokken, toch afzonderlijk uit te lichten en aan te halen. Naar mijn gevoel het gaafst zijn intussen de cycli sonnetten, niet omdat deze vorm Dèr Mouw beter zou liggen dan welke andere, maar omdat hij in deze vorm de diepste gedachten heeft ontvouwd. Zo heeft hij in de suite ‘In de hoogte’ (Brahman i) het waarlijk ongelooflijke kunststuk bestaan het dichterschap hecht te verbinden aan de hogere wiskunde. De laatste is voor mij een gesloten boek, en niettemin maakte deze krachttoer, die het dichterschap in zijn volle waarde laat, op mij een onvergetelijke indruk.
Het meest verheven uit Brahman i komt mij echter de sonnettenreeks ‘Orpheus’ voor. Een geweldig landschap wordt ons hier getekend, bergen met gletsjers in eeuwige afweer van een kokende branding. Een dezer bergen laat een opglooiend dal vrij en daar schrijdt Orpheus door, slechts gewapend met zijn lier. Een waterval sluit het dal af, de berg daarachter vormt de toegang tot de onderwereld. Als de zanger zijn lied aanheft, splijt de waterval en splijt de berg die hij verhulde en toont de ingang tot het rijk der schimmen die nu zijn lied kunnen beluisteren. En als zijn stem is verstomd en hij heengaat, heet het in het slotsonnet:
Zoo had nog eens de eindloosheid van de dood
Een horizon, waar breed het avondrood
Langzaam vergeelde en dof werd en verging.
De hoogste prestatie leverde de dichter in de grote sonnetten-cyclus ‘Brahman's liefdefeest ‘(Brahman ii). Deze behoort tot het moeilijkst toegankelijke uit zijn werk, vooral om de soms zeer duistere symboliek. Hij sluit met een heldere uiteenzetting van de Brahman-idee in een 9-tal verzen. De dichter vindt Brahman in zich, en zich in Brahman. ‘Zoo ga ik binnen in mijn koninkrijk.’ Dat van Brahman en het zijne, het is hetzelfde: mijn koninkrijk.
De lezer kon reeds merken dat Dèr Mouw de echte dichterlijkheid heeft weten te koppelen aan de altijd eendere grondidee, waardoor deze bundels aandoen als een eindeloze, maar nooit lege of holle reeks van variaties. Dit komt vooral doordat voortdurend blijkt van grote liefde voor het landschap, met name het Nederlandse heidelandschap, zij het ook dat daarbij vaak weer enorme beelden aanrukken. Aldus zijn er ook in ‘Brahman's