deel van zijn betrekkelijke kleinheid. Op het moeilijk pad van de letterkunst struikelt van twee hij het minst die, bij gelijk klimvermogen, de geringste afstand aflegt. Daarom zijn de zwakke, soms ongenietbare plekken in de Camera beperkt tot een stuk of wat opstelletjes. Het overgrote deel van dit boek, ofschoon niet op één hoogte, is minstens zeer leesbaar, en zal, tegen de beste stukken van Multatuli afgemeten, weinig minder omvang tonen.
Want ook de geschiedenis van Wouter is als geheel nog geen meesterwerk. De familie Pieterse zelf bleef te veel karikatuur, juffrouw Laps en meester Pennewip zijn onaanvaardbaar, het gezin Holsma is in zijn tegenstelling tot de Pieterses geforceerd. De tekening echter van de familie Kopperlith zou Dickens tot eer hebben gestrekt, die van Pater Jansen en zijn trouwe dienstbode toont een opmerkelijk milde, zeer fijne humor. Bij dit alles nemen we dan de bloedeloze Wouter en Femke op de koop toe. Dat laatste deel van Wouter Pieterse, waarin het wemelt van ‘typen’, overdreven en levend, is ronduit uniek.
Ook de Camera is aan zulke typen rijk: Nurks in de Haarlemmerhout; nog niet zozeer Pieter Stastok (te veel charge) als wel degenen die zich om hem bewegen, in de eerste plaats de onbetaalbare Dolf van Brammen (prachtige vondst van een naam); in Kegge is het Van der Hoogen die al weer aan Dickens doet denken zonder daaraan te herinneren; in Witse zet Hildebrand ons met enkele lijnen de verfoeilijke superioriteit voor in de persoon van Van Hoel; onder de verspreide stukken treft men bijtende, bijna ijzige uitbeeldingen aan van de werkelijkheid, die daarnaast ook door de compacte vorm bewondering moeten afdwingen. (De jager en de polsdrager; de Leidse peuteraar, de Noordhollandse boer). En onovertrefbaar is ‘Een oude kennis’, waar in de volmaakte vorm van een korte novelle een situatie wordt beschreven die de lezer allengs als zo pijnlijk aanvoelt dat hij er zelf bijna verlegen mee wordt. Hier is elk woord op zijn plaats. Hoe geestig b.v. wordt het zachtmoedig ongeduld van notaris Bruis voor de dichte deur van zijn vriend de dokter aangeduid door het neologistisch ‘tipperen’ van de wandelstok op de stoep.
Multatuli is op zijn beste ogenblikken een indirect zedenmeester door het vlijmend sarcasme van waaruit hij zijn figuren schiep. Men begaat een vergissing wanneer men Hildebrand belangrijk meer mildheid toedicht. Hij kent nauwelijks mededogen. En, echt Nederlands, hebben beiden niet hun kracht gezocht in verheerlijking van grote persoonlijkheden, maar in de wedergave en genadeloze afstraffing van het kleinste in de mens.
Men doet aan de verdiensten van Multatuli niet te kort door naast deze die van Hildebrand nog eens in het licht te stellen, speciaal voor jonge lezers.
20 maart 1948