Door 't hele boek heen is deze dwanggedachte gecomponeerd, met nog vele andere motieven, waaronder als voor mij zeer opmerkelijke tijdsbeelden de telkens opduikende bezorgdheid voor haaruitval, het voortdurend aan- en afzetten van de radio, en de benauwenis van het ouderlijk huis die de jonge man aanhoudend de straat opjaagt.
Het geval van Frits beweegt zich op de grens van het pathologische, en te meer omdat er voor zijn faits et gestes geen omstandigheden als rechtvaardiging vallen aan te wijzen. Hij werkt op een kantoor, hij heeft het blijkbaar materieel niet slecht, zijn ouders zijn weliswaar onbeduidende mensen die, door de oorlog zoveel minder beroerd, niets van hem begrijpen, maar hij bezit toch zijn vrienden. Intussen blijken ook dezen evenmin bij machte hem te boeien als hij hen. In de uitstekende gesprekken, zowel tussen Frits en zijn ouders (van wie de vader vrijwel stompzinnig is), als tussen Frits en zijn vrienden wordt geen verstandig woord gezegd. Niet bij machte iets wezenlijks te doen, te zijn, zoekt men een goedkoop effect in het over en weer debiteren van de hardste cynismen. De op die avonden verdrongen menselijkheid van Frits wreekt zich des nachts in uitvoerig beschreven gruwzame dromen.
De kroniek lezend krijgt men allengs de gewaarwording te gaan langs een eindeloze rij van grauwe fresco's, waarvan de blik zich niet kan losmaken - totdat wij, geheel aan het eind, een lichtere plek menen te ontwaren. Hier echter is jammer genoeg de schrijver te kort geschoten. Zijn bedoeling was voortreffelijk. Zonder licht aan het eind zou het boek nimmer een wezenlijk einde hebben gehad en zou het de lezer hebben doen steken, bijna doen stikken in het moeras van de levensdoelloosheid. Maar de auteur die zeer duidelijk een opgaande lijn in het bestaan van zijn held heeft willen tekenen (anders toch had hij niet aldus mogen eindigen, doch een nieuwe daling op zijn minst moeten aangeven), heeft ons de stijging niet aannemelijk kunnen maken. Wij geloven niet in de mogelijkheid dat dit zwaar verziekte jonge brein tot regeneratie komt enkel doordat het zich bewust is van de jaarovergang, en daarvan op straat de traditionele uitingen meemaakt in schoten, fluitseinen en vuurwerk. Het innerlijk proces dat tot deze cardinale omwenteling leidde had veroorzaakt moeten zijn door andere, veel ongewoner, veel heviger gebeurtenissen. Of wel het had, zonder uiterlijk toedoen, moeten resulteren uit een gloednieuwe, revolutionnaire zelfontleding en een radicale afzwering van de vroegere houding als abject. Thans komt dit bevrijdend slot enigszins gelijk een al te makke deus ex machina om de hoek kijken.
Kleinere feilen zijn de ietwat onrijpe koketterie waarmede de hoofdstad en haar straten, pleinen en grachten worden aangeduid zonder genoemd te worden, en de ruwheden hier en daar die aan jeugdwerk van Heyermans of Querido herinneren, en die wij toch eigenlijk te boven moesten zijn. Dit laatste treft ons als te vreemder, daar dit boek in die mate kuis is dat het