Laat ik dan allereerst vaststellen dat Aafjes de onmiskenbare verdienste bezit van de persoonlijke klank. En zijn buitengewone eenvoud toont aan dat dit eigene niet behoeft samen te hangen met duisterheid van inhoud of ingewikkeldheid van vorm. Maar wat hem op den duur - en hoe verder men leest, hoe noodlottiger het wordt - wat hem op den duur parten speelt is het zeldzaam gemak van zijn versificatie. Een Godbegenadigd zanger, moet men zeggen, maar... een voor wie het woord meer en meer spel wordt. Een wiens aanvankelijk vrijwel feilloos muzikaal gehoor allengs vergroot tot hij het niet meer ontwaart dat zijn harp (geliefd beeld van Aafjes zelf) nodig moet worden bijgestemd.
Daarom zijn de ‘Eerste sonnetten’ waarmede de verzameling opent misschien nog het gaafst, - een enkele onpoëtische banaliteit als ‘dit is een waarheid waar men nooit aan went’ uit het openings-sonnet en de fout in het vierde, waar hij César Franck rijmt op klank, terwijl men Franck moet uitspreken als Francque, daargelaten. Ook het daarop volgend ‘Het gevecht met de muze’ bevat nog tal van hoogst bekoorlijke liederen. Een voorbeeld van een prachtig gedicht is ‘Moderne ballade’, dat ik al lang geleden ergens las (ik meen in een klein tijdschrift), en dat mij altijd is bijgebleven. Het vierde couplet daaruit mag zonder meer subliem heten.
Het boek is ongetwijfeld chronologisch, althans in hoofdzaak. In de daarna opgenomen reeks ‘Het zanduur van den dood’ treft de titel helaas als een ongewenst germanisme. Sanduhr is zandloper, zoals Uhr klok is of horloge. Overigens houdt de zanger zich daarin nog op aanvaardbaar peil.
Bij de verspreide gedichten wordt het al meer en meer de manier die doorbreekt. Het laatste daarvan eindigt met de regel: ‘totdat gij rust, o hart, in God’. Zonder te kort te doen aan de verhevenheid der gedachte moet ik opmerken dat dit geen (kunst), poëzie is, maar een regel voor een gezangenbundel. Heel erg maakt Aafjes het in ‘Het lam’, waarin hij Jezus denkend opvoert, met totale miskenning van eigen vermogen, want nauwelijks de grootste onder de groten zal dit hachelijke kunnen bestaan. Gevolg: gemeenplaats, en dan nog in een stroeve en krakende versgang, die met name het negende couplet onleesbaar maakt. Het op zichzelf geslaagde laatste kan het geheel niet redden.
Dan treft men werk uit de oorlogsjaren '44 en '45 aan, de ‘Sonnetten en andere gedichten uit Friesland’, waarin alleen ‘De Friese stoeltjesklok’ volkomen de oude Aafjes vertegenwoordigt, het uiterst zwakke hekeldicht ‘Boeren’, en het niet veel beduidende ‘In het rampjaar’. Natuurlijk komt er af en toe iets goeds voor de dag. Zo hoort men weer de echte toon in de eerste twee kwatrijnen van het sonnet ‘De maaier hing zijn zeis’; het sextet zakt vervolgens als een steen. Maar Aafjes is ook niet de rechte persoon om te vervloeken of zelfs maar opstandig te wezen; zijn aard is te beminnelijk lyrisch, en na enkele woorden gewijd aan de verschrikking van de bezettingstijd dwaalt zijn oog weer naar het Nederlandse landschap, naar de muzen, zon, wijn, tempels en mooie vrouwen.