Sonnetten nu treft men de kosmische visie aan, met name in de nummers 1, 2, 3, 6, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20 en 23.
Al dadelijk is het eerste sonnet van een zo machtige beelding dat men vergeefs - zelfs bij Baudelaire - zijn wedergade zoekt, en weet dat nauwelijks geweldiger symbool mogelijk is: de aarde draagt in het zonlicht zijn meren als doodszweet, en in de nacht het schijnsel van zijn steden als van bederf glinsterende wonden. Of het tweede: de mens komt bij het ‘koestrend gloeien’ van de zon uit als de ‘vraat’ van de aarde die hij misvormt met zijn omspinning en zijn holenbouw (jammer genoeg is hier de negende regel een voet te lang; zo zijn er meer kleine vlekken van techniek, maar toch niet vele).
Gewoonlijk openbaart dit allersomberst verswerk tevens een opmerkelijke duidelijkheid. Een enkele maal nadert het visioen het onvatbare, zonder van zijn beklemmende werking in te boeten, b.v. in het 15e sonnet, waar de dichter aan het eind van een landschap, berijpt in de winternacht en vol spokige vervorming, een immens gebouw ziet van fosforescerend wit: ‘architectuur van angst en stervenspijn’. Om een iets duidelijker beeld te geven van het vermogen van Besnard doe ik hier het eerste kwatrijn volgen uit het 20ste sonnet:
Bij booglamplicht en schreeuwende reclame
Bewierookt door hysterisch straatgerucht
Gaat Hare Ellendigheid de Veile Dame
Langs 't honend grauw dat van begeren zucht.
Men lette op dat tegelijk honend en begerend, en men stelt het diepe inzicht vast in de dualiteit van de mens die in één adem onzuiver kan verlangen en beledigend bejegenen. Meermalen ook waren door het brein van de dichter herinneringen aan de eerste wereldoorlog, bijvoorbeeld in het dertiende sonnet dat in deze zwarte reeks nog uitblinkt - indien men kan spreken van blinken - met een extra zwart.
Niet zodra verlaat hij zijn buitenwereldlijke positie of de toon wordt vlakker, en het geheel vervloeit tot wat men ‘gewone’ poëzie mag noemen. Wellicht is een dergelijke kwalificatie niet volkomen billijk, omdat dan ook hier en daar van meesterschap blijkt, doch het noodlot wil nu eenmaal dat men, nadat de toppen van kunst bestegen zijn, de daling aanvoelt als een val.
De met nummers hierboven aangegeven sonnetten staan in onze letterkunde niet slechts als grootse scheppingen, ook als eenzame. En indien - nogmaals - de lectuur aan overgevoelige en vooral jonge mensen moet worden ontraden, voor de sterken van geest levert zij een indrukwekkende genieting, gelijk onze taal er elders nauwelijks een weet te bieden. Zij bewijst eens te meer de wonderbaarlijke macht van het dichterschap dat een visie, die men in het dagelijkse leven als hopeloos zou verwerpen,