Iets over surrealisme
Wat de werkelijkheid is weet niemand. Doch indien wij daaronder verstaan de doorsnede van hetgeen de mens door bemiddeling van zintuigen verwerkt, is het meteen duidelijk, dat er in de kunst van geen realisme - d.i. uitbeelding der realiteit - sprake kan zijn, omdat de kunst daaraan altijd iets toevoegt. In deze zin is derhalve alle kunst surrealistisch bij de gratie van zijn wezen. Men bespeurt dus aanstonds de gebrekkigheid in de determinering van een bepaald soort kunstuiting als surrealistisch. Hieronder zal dan worden gepoogd aan te duiden en met een enkel voorbeeld te staven wat het karakter van het z.g. surrealisme is.
Het is niet zo jong als men denkt, niet beperkt tot een verschijnsel van de laatste twintig, dertig jaar. Het kenmerkt zich door een eigenaardige sfeer, die het verbeelde losser, maar niet los maakt van de realiteit, met name door een onttroning van het levende ten koste van wat wij de dode stof noemen, ten koste van het ‘ding’. De Delftse Vermeer die vaak zijn onderwerpen bedde in een licht iets meer dan wereldlijk, was daarmede surrealist; ik denk dan vooral aan zijn latere, meest-rijpe werk. Ook al plaatste hij de mens in het midden van zijn doek, het zijn de ‘dingen’ aan de mens, de kleding, de brief, de kruik, de versierselen, de weegschaal, die met een afzonderlijk leven worden bezield. Onder de tegenwoordige schilders van ons land tellen Willink, Koch, Hynckes tot de surrealisten. Van de buitenlanders noem ik de Fransman Delvaux. Vooral de verwantschap tussen Willink en Delvaux is opmerkelijk: hun mensen zijn poppen, hun landschappen en hun steden, met een zin voor de antieke monumentale bouworde, leven. De standbeelden van Willink op hun weidse betegelde terrassen - zij leven. Het werk van de surrealisten onder de schilders laat de realiteit niet achter zich, het is ‘net nog’ bestaanbaar, maar het bezit iets uiterst vaag spookachtigs, of om het algemener te zeggen, het doet ons aan als vreemd, zoals men van een mens zou zeggen dat hij vreemd is.
Het surrealisme in de letterkunde is, voorzover mij bekend, veel zeldzamer. Dat het daar ook met goede uitslag kan worden beoefend bewijst o.a. een vertelling in Criterium van juli/augustus 1946, van de hand van W.F. Hermans, en getiteld ‘Dokter Klondyke’. Wie haar heeft gelezen behoeft eigenlijk geen uitleg meer. Zij is als staal van deze kunstvorm interessant en van hoge waarde. De mensen gaan, glijden bijna, door het verhaal als mecanieken, maar bezield raakt de dode stof. Verkorte weergave hier zou alle luister aan de vertelling ontnemen en alle zin. Trouwens, heeft het wel een zin? Maar het houdt u vast. De mens handelt er niet volgens het gangbare, hij handelt naar het gangbare, en wel precies er naast. En daarneven