Willem Elsschot als prozaïst en poëet
Willem Elsschot, Het dwaallicht; Verzen
Dat mij tegelijkertijd een novelle en een bundeltje poëzie van de schrijver Willem Elsschot (Alfons de Ridder) werden toegezonden is voor mij aanleiding te beginnen met een paar algemene opmerkingen.
Elsschot is in onze letterkunde een geheel eigen figuur, zowel door positieve als negatieve hoedanigheden. Er is weinig stijging in zijn werk merkbaar, doch het plan was van de aanvang af (Villa des Roses) hoog. Zijn woordenkeus vertoont hoegenaamd niets gewestelijks, in tegenstelling b.v. tot Walschap, of nog sterker, Streuvels; hij schrijft bijna zuiver het z.g. algemeen beschaafd Nederlands. Men kan thans wel vaststellen (want Elsschot is ongeveer 65 jaar) dat de grote epiek een gesloten terrein voor hem zal blijven, maar op dat van de kleine beweegt hij zich met elegantie en meesterschap. Hij beperkt zich dan nog gaarne tot het doen optreden van personen die wij al uit vroeger werk van hem kennen, maar door steeds nieuwe permutaties en combinaties weet hij onze belangstelling wakker te houden. Ten slotte is zijn gevoel voor humor ongeëvenaard, en verraadt het tevens veel tederheid ten opzichte van de medemens. Geen beter schuilnaam dan het elsschot, het elzenkatje, voor deze auteur, die zich niet met de complete boom wil vergelijken, en wiens bescheiden wezen op voorname manier afsteekt tegen het opdringerige van vele anderen.
In de novelle Dwaallicht treffen wij de vertrouwde Laarmans aan, ditmaal zich opwerpend als mentor van drie Laskaren in de duistere havenkwartieren van de grote Belgische handelsstad, waar zij op zoek zijn naar een bekoorlijk meisje dat bij hen aan boord is geweest en hen - de titel bereidt er ons reeds op voor - nopens haar woonplaats heeft misleid. Te midden van regen en modder dolen zij rond, de trits Afghanen onder leiding van de Belg. Hun gevoelens voor en begeerte naar het meisje blijven ondanks alle mislukking, alle ruwe bejegening op hoog peil, niet zonder een zeker Oosters poëtisch fatalisme, en zij verliezen hun geduld, noch hun goede manieren wanneer vaststaat dat het meisje onvindbaar is en geleider en geleiden eindelijk diep in de nacht van elkaar moeten scheiden. De glans van dit verlangen komt even duidelijk uit tegen de donkerte der omgeving als de fijne cultuur der Oosterse varensgezellen tegen de grove geest van het volk der Westerse havenbuurt.
De Verzen, 17 in getal, omspannen een periode van 35 jaar. Wanneer men nu