Als zodanig houd ik De waterman voor het laatste. Daarna ging hij afzakken, en al moet men ook bewondering hebben voor de tot in de ouderdom bewaarde vitaliteit, ik acht Het oude huis een dieptepunt, en zulks ondanks het feit dat het boeiend is; het komt evenwel niet uit boven de gezelligheid. Met veel kennis van zaken - die hem nooit ontbrak en die hij toch niet etaleerde - worden hier bloei en verval van een wijdvertakte familie beschreven, gevestigd in twee Amsterdamse huizen, een grachtenpaleis en een eenvoudiger woning in een straat of steeg. De geslachten volgen elkaar door de eeuwen in het kort bestek dat de schrijver zich stelde zo snel op, dat de individuen weinig indruk achterlaten, en men zou dan ook het ontbreken van een stamboom betreuren, ware het niet dat het er weinig toe blijkt te doen met wie men nu eigenlijk te maken heeft.
Een grote lijn, een grote gedachte, een grote stelling, die iets meer zijn dan primitief, zal men in het werk van deze auteur niet aantreffen; het is als een voortgekabbel van kleine golfjes.
De huizen, ook dat op de Herengracht, zijn hier niet de hoofdzaak; dat is het geslacht, maar van vererfde eigenschappen merkt men weinig, behoudens in het kleine huis de overgang van vader op zoon in het uurwerkmakersberoep, en de eigenaardigheid van sommige mannelijke familieleden in het andere huis om zichzelf aan het oor te trekken. Maar Van Schendel heeft ook niet naar de grote lijn gestreefd, en aldus werd dit werk - dat als roman wordt aangediend, doch een familiekroniek is - precies wat hij bedoelde. Hij was niet iemand om hoog te grijpen, hij kende zijn maat.
Het merkwaardigst lijkt mij, dat de stijl door over-archaïsering ditmaal niet meer soepel, doch stellig houterig wordt, vooral in de eerste dikke honderd bladzijden. Overdadig gebruik van het deelwoord werkt ontsierend (129: ‘het schip dat hem van Engeland naar den Texel voerde, vier dagen in een storm geslingerd hebbende...’). Ook ontmoet men sierlijk aangeklede gemeenplaatsen (eerste zin van hoofdstuk xvii). En voorts begaat onze zo nauwgezette schrijver lelijke slordigheden (16: ‘en anderzijds Elooy kennis kreeg van een meisje dat hij beminde’ - Maar het kennis krijgen komt eerst, en het beminnen achteraan). Ik zou op zulksoortige vlekjes niet wijzen indien ze niet herhaaldelijk voorkwamen. Misschien zal men mij tegenwerpen dat Van Schendel zijn stijl heeft aangepast aan zijn onderwerp, dus in de 16e eeuw een 16e eeuwse stijl enz. Hij deed dit echter niet. Van het overmatige ouderwetse gaat hij over tot de voor hem normale stijl in de laatste 40 bladzijden. Hij schreef dit verhaal als het ware eerst onbeholpen met de linker-, daarna vloeiend met de rechterhand.
Wie zich over het hortende heenzet ontvangt van de aanvang af een kleurige indruk, vooral van de opkomst der stad Amsterdam. Ook zijn er genoeglijke beschrijvingen van het met de tijden wisselend interieur van het grachtenhuis. En als de schrijver de periode van zijn jeugd nadert en de stijfheid van voordracht afwerpt raakt hij op dreef. De personen beginnen nu te leven, de koelheid van de chroniqueur maakt plaats voor de bewogen-