menselijk-zwakke, dat hier en daar doorbreekt. Dat even verminderen der uiterste spanning, die ons op den duur ondragelijk ware geworden. Virgilius, Shakespeare en alle geniale dichters vertonen dit verschijnsel, en eerlijk gezegd, wij hebben er hen te liever om.
Mnemosyne in de bergen, dat verrukkelijke beschrijvingen van het Alpenland bevat, doet ons aan als zelf groep van negen Alpen. De meest trotse van deze keten zijn de vijfde en de negende, de vijfde, aan Mars en Kalliope opgedragen, met de zware taal gedrongen in het keurs van kortregelige anapesten, die stampen als een veldleger op het oorlogspad, de negende, getiteld ‘Neptunus-Polyhymnia’, met kwatrijnen in iamben geschreven, die vloeien als de zee onder lichte wind.
Over de ingewikkelde inhoud sprak ik reeds. Maar het eigenlijk verhaal daardoorheen neemt zijn duidelijk gemarkeerde gang. Het is de geschiedenis van een student, een soldaat en ‘het’ meisje, van de doodslag in de bergen, bedreven door de student op de soldaat, zijn gelukkiger medeminnaar, en van de loutering en de dood van de moordenaar. De moord zelf, men begrijpt het reeds, vult de vijfde zang, toegewijd aan de oorlogsgod, de muze der épopée.
Maar dit verhalend gedicht is oneindig meer, want anders zou het niet Vestdijk zijn, te weten de Vestdijk, die zich van lieverlede heeft losgewikkeld tot het dubbelzinnige, het meervoudigzinnige, de Vestdijk die, gelijk ik reeds vroeger schreef, ons altijd weer voor het vraagteken stelt. Hij reikt ons tal van sleutelwoorden, maar zij passen geen van alle precies. Men zou een brochure, een heel boek over dat vers kunnen schrijven, reeds alleen over de grondidee van het goede geheugen dat sterven doet (zoals het op blz. 118 heet). Want, om een voorbeeld te geven, - wordt hier nu een manslag en zijn gevolgen beschreven, òf wel is dit de weerspiegeling van een voorval dat een paar eeuwen tevoren plaats had, en waarheen het geheugen wijst, òf wel is dat voorhene de vóórspiegeling gebleken van hetgeen thans geschiedde?
Dit allermerkwaardigste, echt Vestdijkiaans, bijna uitputtend procédé vindt zijn climax in de slotzang, die met zijn zacht-kabbelende maat - een meesterstuk in de tegenstelling van vorm en inhoud, welke toch in wezen één zijn - ons de peilloze diepten der zee als een achtergrond voor het ‘spel’ van het gegeven voorhoudt. In dit machtig lied roert de dichter alles doorheen, verleden en heden, alpen en oceanen, Zwitserland en Nederland, zijn hoofdpersoon en zijn eigen persoon. En, kroon op het geheel, Mnemosyne is eerst dan in waarheid schutsgodin der herinnering, indien zij ‘dit recht laat blijken ook van 't vergeten patrones te zijn!’
De vierde zang verscheen nog niet lang geleden in De Gids onder de titel ‘De dorpsdans’. Men kan hier en daar, maar vooral in dit onderdeel, iets naproeven van Potgieter, gelijk de achtste vage reminiscenties wekt aan Ten Kate. (Want ook voor de recensent bestaat er zoiets als Mnemosyne.)