veel meer dan een dagbladkolom zou willen beschikken om aan zijn bewondering lucht te verschaffen. Het is een in de eerste persoon gestelde roman, door een jongen verteld, die allengs tot volwassenheid opgroeit, en het aan de schrijver van nature dierbaar jongensleven ontbreekt dan ook geenszins en treedt vooral aan de dag in de eerste twee delen: ‘Winteravonden’ en ‘Guerilla in het veen’. Het is het verhaal van verzet tegen onmenselijke Engelse grootgrondbezitters, die de pachten verhogen, zelfs en juist in de zwartste tijden meedogenloos verhogen, en die geen keus laten dan tussen verhongering, emigreren en verzet. Het is het verhaal van een verzet vol aanwending van romantische middelen op bijgeloof gegrond, als bezwering en vervloeking, en een enkele maal slechts, zich uitend in geweld. Mag men echter wel van bijgeloof spreken? De schrijver zelf doet geen keus, maar het komt mij voor dat hij overhelt naar een ontkennend antwoord op deze vraag. En de Ieren zijn een hoogst merkwaardig sensitief volk. Het actieve tweede gezicht komt veel onder hen voor; men leze daar een interessante novelle van Augusta de Wit op na, uit haar bundel Verborgen bronnen.
Dit alles wordt dan harmonisch doorbroken door beschrijving van het Ierse land met zijn zacht klimaat, met de liefelijkheid van zijn natuur in het park rondom het kasteel van de Engelse landheer, met de somberheid van zijn veenmoerassen, met zijn hutten van aarde en turf. En de bevolking gaat over dit land op blote voeten, in schilderachtige veelkleurige lompen uit lappen samengesteld, morrend, hongerend, onderdanig, opstandig en bij uitzondering gewelddadig.
Vier personen beheersen het gebeuren: de verteller Robert Farfrae, wiens rol in hoofdzaak die van aanschouwer en annotator is, zijn vader, een Schot, rentmeester van de kasteelhouder, zijn moeder, een Ierse, en de kasteelheer zelf, de jonge Engelsman, de ‘Saks’ Sir Percy, de ‘afwezige’, aanwezig in het laatste boek. Met grote scheppingsmacht zijn de laatste drie getekend. De vader is een goedwillende dienaar van de landheer en meer nog van diens zelfzuchtige moeder. In de aangrijpende slotscène pleegt hij op grond van een misverstand, dat toch wellicht niet geheel een misverstand was, zelfmoord, maar ook weer niet alleen op die grond; de drijfveren voor zijn daad zijn zeer samengesteld. Boven de vader uit rijst de jonge Percy. Hoe levendig en prachtig is diens eerste avond op het kasteel beschreven, terwijl Robert en zijn familie het gezelschap bedienen en de bevolking buiten de muren samenschoolt. In deze Percy spreekt het Engelse geweten, het geweten dat de misdadiger terugdrijft naar de plek waar hij zich onmens toonde. Met de tegenstrijdige jonge man, wiens lafheid omslaat in dapperheid als zijn noodlot hem zijns ondanks dwingt naar zijn eigen terrein waar hem levensgevaar van de zijde der bevolking dreigt, met deze Percy - voelbaar als de ‘afwezige’ reeds in de eerste bladzijden - heeft Vestdijk, om een sportieve term te bezigen, een topprestatie gele-