gevolg van onze verklaarbare genegenheid voor het Franse volk dat met zijn gevoel voor maat en de helderheid van zijn gedachtenleven ons zoveel nader staat dan de Duitser in zijn dikke troebelheid, zijn mateloze ‘grondigheid’.
Dat troebele legt Coolen bloot in een zeker boek: Het Godshuis van alle Duitsers, geschreven door iemand met de vreselijke naam Kotzde Kottenrodt. Het krampachtige - zoals Coolen dat noemt - in het Duitse denken wordt hier ten top gevoerd. Dit werk van een warhoofdig heiden, was bestemd voor de Duitse jeugd, dat wil zeggen voor een bijzondere jeugd. Er zijn mensen die zich ergeren over de eeuwenoude gewoonte van de erfvijand om niet te spreken van b.v. een overwinning van Duitsland, van de moed van de Duitser, maar van een Duitse overwinning, Duitse moed, Duitse grondigheid en zo meer. Voor ergernis bestaat echter geen reden, want de Duitser, die denkt zich daarmee boven de omringende wereld te verheffen, verbijzondert zich slechts, scheidt zich van de wereld af. Inderdaad behoren wij te spreken van het Duitse denken, het Duitse handelen, dat een kramp is die zich bij tijd en wijle ontlast in een koliek. De beide wereldoorlogen waren zulk een koliek, ook het boek van Kotzde is er een, evenals de titel ‘Herrenvolk’ die de vijand zichzelf toekende (en waarbij hij echt gentlemanlike de dames vergat).
Coolens oordeel is onmeedogend, maar rechtvaardig. Hij vergoelijkt niets, en ook dat verdient lof bij een schrijver die blijkbaar daarginds veel gelezen werd. (Als hoe armzalig valt daarbij de in Duitsland ook populaire Jo van Ammers-Küller af!) Hij boeit, en ge zijt het met hem eens, ge moet het wezen. Of hij zijn eigen ondervindingen behandelt (helaas ontglipt hem een enkele maal dat lelijke modewoord belevenis; wil men het absoluut gebruiken dan schrijve men belefenis, zoals lafenis, - maar ik zie liefst zijn begrafenis), òf de schending van onze neutraliteit, een razzia onder de joden, een treinreis tijdens de bezetting, de bevrijding van het Zuiden, de strijd in de corridor, of hij zijn oordeel uitspreekt over de afvalligheid van Felix Timmermans (hoe sober overigens en waardig), of ons zijn portret geeft van Goebbels en consorten, - steeds houdt hij ons vast.
Maar de grote verdienste van het boek gaat buiten de litteratuur om. Het is een waarschuwing aan ons volk, een prikkel tot eeuwigdurende waakzaamheid. ‘We komen terug’, klinkt hier uit 's vijands mond. En wees er zeker van dàt ze zullen terug komen, indien niet de wereld hen in de gaten houdt. Tientallen miljoenen denken daarginds - en ook hun nazaten zullen het denken -: wacht maar, eens keert de kans. Voorlopig zegt men: wir haben es nicht gewusst, wir haben es nicht gewollt, es ist nicht wahr.
Na deze publikatie heeft Coolen in Duitsland afgedaan, dat spreekt bij de Duitse kleinzieligheid, de Duitse zelfverblinding. Het zal hem van harte verheugen.
16 maart 1946