Gedichten
(1861)–Pieter Joost de Borchgrave– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
III-V.
| |
[pagina t.o. 425]
| |
[pagina 425]
| |
Inleiding.De wreede Schikgodin, uit duistren nacht gesproten,
Had naauws haar staf gewend op onzer Dichtren puik,
Of reeds het uiterste uur Zijns levens was besloten:
De Borchgrav' wordt gerukt uit 's Helikons beluik.
De Dichtnymf bad vergeefs met bleekbetraande wangen
Tot Zijn behoudenis. Geen smeeken werd aanhoord;
Hij, die de Godentaal sprak in zijn Kunstgezangen
Moest, op haar eersten wenk, thans nadren stygis boord.
| |
[pagina 426]
| |
Doch - Zijne Lauwerkroon zal staag groenkleurig blijven:
De Dood ontweldigt slechts het ligchaam's broos gestel;
De welbehaalde Roem van sterv'lings nutbedrijven
Staat in het guldenboek, uit Jupijn's hoogbevel,
Tot eeuwig' heugenis voor 't later nageslachte.
Thans Vaderlandsche faam aanzoekt de Kunstgenoot,
Door ijvergloed ontvlamd, dat hij op 't altaar slachte
Van Pindus' Muzenkoor, betreurend zijnen Dood.
O, Gij! die 't vak betracht van Dicht- en Letterkunde,
Die snaakt naar Zegegroen op Febus' gloribaan,
Tot laatste huldbewijs, die de Almacht u vergunde.
Vlecht een Cypressenkrans, doormengd met Lauwerblaân.
Bekroont Uw's Kunstbroêr's asch, in treurge kruik besloten,
Die sterv'lings broosheid toont, en Wacken steeds bewaart
In 't donkre marmerwelf, met tranen, versch begoten,
Uit echt- en kinderliefde, uit Vriend's verlies gebaard.
Met krachteloozen moed 'k durf ook een Traanvocht sproeijen
Op een Cypressentak, voor Zijne kroon geplukt,
Niet uit geveinsden rouw, dien Kunstmin moet verfoeijen,
Maar uit ware aandoening, die teedre ziel bedrukt.
Mogt Zijn onsterfbre schim een enklen stond verschijnen,
O! kon ik, als Orfé, met treffend Liergezang,
Bewegen Plato's macht!... maar... 'k voel mijn boezem kwijnen!
Wat zielsontroerenis houdt thans myne stem in dwang?
Het floers des donkren nachts komt voor mijne oogen zweven...
Mijn ligchaamskracht bezwijkt... mijn geest verlaat zijn woon...
'k Word, even als een rook, in 't luchtruim opgeheven...
Aanhoor mijn bange stem, o machtig Jupijn's Zoon!
Merkuur! voer me naar 't oord der deugdenrijke Helden
Met Eeuwig heil geloond. - 'k Vlieg sneller dan de tijd
Door de aad'laars heerschappij naar de Elizeesche velden,
Dwars over Stygis vloet, die de ingang slaag bevrijdt
Van 't sombre rijk des Doods. - Geen Karon doet me vreezen,
| |
[pagina 427]
| |
De zwarte duistenis vergeefs weerhoudt mijn vlucht:
Welhaast komt Febus' Star op 't Hemelwelf gerezen;
'k Daal neêr in 't welig oord van Eeuwig zielsgenucht...
Hier - de adem van Zefir, de heldre waterbronnen,
't Welriekend Flora's ryk, het blozend vruchtgewas
Bekoren staag den geest, door wellust overwonnen,
't Schijnt of Diana's hand me ook reikt de Ambrosias.
'k Ruk voort door 't groene veld, bij't zoet gebruis der stroomen;
Mijn angstig oog bespeurt een Belgisch Dichtrental,
Beschaduwd door Olijf- door Myrte- en Lauwerboomen,
En zingend Godeslof, omringd van vreugdgeschal,
Waar onze ontroofde Vriend schijnt Febus te evenaren.
Zijn glinsterend gelaat ontvonkt mijn hartengloed;
‘Neem aan, roep ik verrukt, o Praal der Wackenaren!
Neem aan een laatste huld', die U een sterv'ling doet,
Bewonderend uw' Kunst, beweenend, met Uw' vrinden,
Den Dood, die U ontrukt aan 't Vaderlandsch' Parnas,
Aan kroost, aan echtgenoote, aan allen die U minden;
Aanvaardt dees schrale Kroon van treurig boomgewas.
Smaak hier den loon der Deugd, o Luister onzer dagen!
Smaak hier de Godenspijs, o IJv'raar hunner Taal!
Kon ik mijn zwakke stem op hoogre toonen wagen,
Ik zong, met Liergeluid, d'herhaalden Zegepraal,
Wier Lauw'ren Uwe kruin, voor Eeuwig zullen sieren;
Niet als een Oorlogsheld, die zege op dooden vindt,
Maar als een held van Vrê, die slaat de Kunstelieren,
Op 't veld van Eerestryd, waar nooit Bellona's kind
Den Lauwer heeft geplukt.’ - Zou 't zein des Tyds verdelgen
De zuil, door U geregt aan 't waarde Vaderland,
Toen Ge in de Godentaal bezongt den roem der Belgen?
Zou 't tafreel ooit vergaan, dit praalstuk van Uw hand,
Waar wreede Roomsche magt verdrukt de Joodsche volken,
Verwoest Jerusalem, door Titus' dwinglandij?
Neen: 't dankbaar nageslacht laat Kunstroem nooit bewolken.
Hoe treffend' was Uw Zang! Uw Eertop was nabij,
| |
[pagina 428]
| |
Wen Ge op Uw gulden Lier d'Aartsvader Abram schetste,
Voldoende aan Godes wil, met zijn geliefden Zoon.
't Was Uwe eerzucht niet, die Themis zwaard thans kwetste:
Uwe edelmoed ontving, uit billijkheid, geen hoon.
Een rare inbeeldingskracht kwam staag Uw geest doordringen;
Geen ontwerp stuitte Uw drift: - ook voormaals 't Schouwtooneel
Reikte U de lauwerkroon. - De nijd kon nooit ontwringen
Het pralende Eermetaal, dat meermaals was Uw deel.
Wijl onze Moedertaal scheen onder 't juk te zwijken
Van Uitheemsch' heerschappij, Uw sierlijk Rijmgedicht
Betoonde hoe haar Schoon voor andren niet moest wijken,
Hoe haar zoetvloeijendheid ten onrecht was beticht.
Uw Kunst werd hoog geschat van Utrecht's Dichtminnaren.
Zij achtten zich tot eer, U bij hun vlyt vereend:
Deed immers iemand meer de Kunst met Deugden paren?
o Neen! - elk Muzenvriend daarom Uw' Dood beweent.
Apollo's kweekschool zucht, met donker floers omhangen,
En rigt een rouwzuil op, tot Uw' gedachtenis:
Haar doel waar mild bereikt, kon de Echo harer Zangen
Thans galmen tot Uw Schim, ter laatste eerbiedenis.
Rampzalig Sterveling... aanstonds 'k moet U verlaten;
Gun, nog een enkel blik, Godin, met heul gekroond!
Vergeefs. - Vaarwel o Vriend! myn' stem kan nimmer baten,
Leef Eeuwig in 't verblijf, waar de Almacht Deugd beloont.
Wat opgetogenheid! wat looze hersenschimmen!
'k Herschud... en 't waarde zicht vliegt, als een rook, voorbij:
Zoo even 's werelds eer verdwijnt, na ijdel glimmen,
De Kunst met Deugd gepaard blijft slechts aan Nietheid vrij.
D.J. Van der Meersch, Bestuurder der Letterkundige afdeeling bij de maatschappij van Fraeije Kunsten, te Audenaarde.
16 Julius 1820. |
|