| |
| |
| |
II.
Aan den Heer P.J. de Borchgrave, te Wacken-
Ode.
Daar, waar de goude Zon haar wolkloos heete straalen
Loodregt, in 't midden van onz' Aarde nederschiet,
En 't oog des reizigers, hoe angstig 't rond moog' dwaalen,
Geen struik, geen distel zelv' in 't brandend zand meer ziet:
Daar smaakt het hijgend hart eene onbeschrijfbre weelde,
Wanneer, ginds van 't gebergt, een kronklend beekje ruischt,
En 't koeltje der vallei, dat Myrthe en Roozen streelde,
Vol geur, door 't lisplend loof van palm en wijnstok suist.
| |
| |
Zoo deed verrukking ook mijn vrijen boezem gloeijen,
Toen uwe Snaar, o Vriend! door beemd' en velden klonk;
Toen Kunst onz' reine Vriendschap meer en meer kwam boeijen,
Wijl woordentwist voor Ons in 's afgrond's nacht verzonk.
Hoe roemvol is uw Naam, Gij, puik der Kunstgenoten!
Wat luister straalde van uw Zegepraal niet af!
Gewis, de Lauwertak, in 't strijdperk grootsch ontsproten,
Zal, bij het nageslacht, omlommeren uw Graf.
Doch - kan het gluipend oog der nijd een licht zien bloozen,
Een licht, wiens reine glans de donkre kim verguld?
Neen: - waar het echt vernuft zich tooit met Lenteroozen,
Daar woelt gevloekte nijd, in 't zwart des nachts gehuld.
En zal dit schrikgedrocht niet om uw' Lauwren dringen,
Geliefde Wackenaar! wiens Lier aan Deugd geweid,
Met Gal, Bataaf en Brit naar 't Glorieloof mag dingen,
Naar 't Glorieloof, ontrukt aan wislend Lot en Tijd?
Uw Nijmf gloort in de rei der weidberoemde stichters
Van 't praalgebouw der Eer, dat Vlaandren's Kunstmin wekt;
Doch, nimmer schonk het Regt een' Kroon aan fiere Dichters
Die door geen addrenspog der afgunst werdt bevlekt.
De Zangberg, op wiens Top Gij immer wist te bloeijen,
Wordt vaak een woeste rots, van waar de rust ontvliet:
Maar juicht!... schoon stormen door uw' Gloriepalmen loeijen,
Het kalm geluk der Deugd ontvlucht uw boezem niet.
't Is Eendracht's lieflijk licht, - 't is blijde regenbogen
Die op de donkre wolk voldreigend on weêr maald;
Waar dorre bloezems door de stormen zijn vervlogen,
Daar zweld en rijpt het ooft door eedler glans omstraalt.
| |
| |
Doog, waarde Dichter, steeds door 't reinst gevoel verëdelt,
Dat ik, vol vreugd, U reike mijne broederhand:
Hij, die zijn grootheid nooit van goud of eerkrans bedelt,
Eerbiedigt elke straal van 't Godlijkschoon verstand.
O Vriend! uw waarde Naam gloort op der Eeuwen vleuglen.
Nooit wordt uw echte Roem door magt of Dood vergruist:
Noch tijd noch krijgsgelooi kan uwe Faam beteuglen,
Zy galmt uw roem waar 't koeltje in veld en bosschen ruist.
Gelijk een heuvel, die uit lagchende valleijen
Den groenen top verheft, gekroond met frisch gebloemt,
En 't oog des wandlaars door zijn' vruchtbaarheid kan vlijen;
Zoo praalt uw Bakermat, waar Vlaandren trotsch op roemt.
Uw Naam, o Vriend! die staag in 't nedrig Wacken schittert,
Gloort als de morgenstar, in 't stil, in 't scheemrend vuur;
Geen nood, schoon lasterzucht een dropje vreugd verbittert,
Ontspringt de bron des heils voor Dichters der Natuur.
Strijd voort! vlecht Lauwren om 't Altaar der Zanggodinnen,
Schrik voor geen laster, die op vleermuiswieken zweeft:
Kan 't kroost der duisternis den schoonen dag beminnen?
Neen: 't barst van spijt waar glans uw bloemryk pad omgeelt.
En Gij, wiens Lier staag klinkt bij uwe Landgenoten,
U siert der Dichtren Kroon, als Febus de Uchtenstond;
Dult dat mijn zwakke hand uw Eerkrans mag vergrooten
Met roosjes versch geplukt op den Bataafschen grond.
Wie Dichtkunst roemt, waardeert Uw schittrende gedachten,
Zoo rijk, zoo stout gekleurd, zoo zwiervol afgemaald;
'k Eerbiedig uw Genie, wen op uw zilvren schachten
Onsterflijkheid en Dood zoo statig zegepraald.
| |
| |
Vergeefs woedt vuige nijd op uw verdiende Glorie:
Waar vreugd voor de onschuld bloeit, daar oogst zij helsch verdriet;
Waar toch besmet haar gal de grijze Volkshistorie,
Waar mengt zij 't wreed fenijn in 's Braven's heilkelk niet?
Is 't niet gevloekte nijd, wiert tand aan d'eedle Namen
Van menschenvrienden, van verheevne Dichters knaagt?
Wie eerloos, trots en snood zijn aanzijn zich moet schamen,
Wordt, door den roem der Deugd, op 't jammerroest verlaagd.
Bleef ooit uw slapend stof, o Godenkroost! beveiligd
Voor lasterende afgunst? Neen - de Tijd omsluijere 't graf
Van een Homeer - zijn roem, aan d'Eeuwigheid geheiligd,
Kaatst vaak den schampren hoon van 't kruipend ondier af.
Waar toch, waar achtbre stoet van Grieksche en Roomsche Dichters
Wien 't laaste nageslacht, nog nedrig, hulde bied,
Waar, tolken der Natuur, waar, edle Volksverlichters
Waar, wekte uw Lof den wrok der wrevle domheid niet?
Geen Vondel kon de schicht des lasters zelf ontduiken,
Die schicht met nacht omhuld, die, eerloos mikkend, vliegt;
Dit zij uw troost! - geen storm treft buigend riet of struiken,
Maar woedt op de Eik, wiens top zich in de wolken wiegt.
Tart grootsch dien storm! uw Roem moet elken lastraar straffen,
De Maan drijft staatig voort, en schenkt haar troostend licht:
Schoon honden woest en dom haar schijnsel tegenblaffen,
Zoo praalt Uw' Grootheid ook in 't volgen van uw pligt.
Petronella Moens.
Bergen-op-den-Zoom, 20 van bloeimaand 1819.
|
|