Gedichten
(1861)–Pieter Joost de Borchgrave– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Bespiegeling over 's Heiland's Kerk. | |
[pagina 317]
| |
Bespiegeling over 's Heiland's Kerk.Et super hane petram redificabo Erelesiam meam. Hoe! 's Heiland's reine Bruid, geschokt sints zoo veel jaaren,
Bespieglen in haar' gloor, doen glinstren op myn' snaaren!
Neen: dat een Cherubyn, en niet een sterveling
Die op een goude Lier in Hemeltoonen zing!
Het past geen stoflyk brein haar grootheid aftemaalen,
En - 'k buig myn' laage kruin voor haar' gewyde straalen.
| |
[pagina 318]
| |
Schoon Kunst, schoon Wetenschap, reeds torschend d'eelste kroon,
In Roome en Griekenland gevestigd had haar troon,
Woeg, Eylaas! nog een mitstge neveldamp op d'aarde;
De deugd zuchtte onderdrukt, de wrevel slechts had waarde,
Het menschdom lag verstikt als in een zwavelpoel,
En snoode eigenbaat was staag zyn eenig doel.
Wraak, wreedheid, gruwel, list, en vuurige helsche driften
Besmeurden 't Heelal: Wie, wie zou die nevlen zwichten?
Vergeefs had Plato's stem geschald door Griekenland,
Vergeefs, te Roome, had Cato d'ondeugd aangerand,
Vergeefs, o Sokrates! dronkt ge aan den giftgen beker,
o Gy, van laster en van ondeugd stugge wreker!
Uw taal, uw leer uw denkwys werden staag bespot,
En - nauw een' traan besproeide uw stoflyk overschot!..
De Heiland daalt op d'aard uit 't helle zwerk der Heemlen,
Een goddelyke straal komt om het menschdom scheemlen.
Hy spreekt: en op Zyn' stem zyn weeuw en wees getroost,
En, aan Zyn voet zinkt neer en gryzaard, maagd en kroost.
o Slaaf! Hy morst uw boei! o Vrouw! g' erlangt uw' regten!
Hy troost: beef, Dwinglandy! Hy komt uw troon bevegten.
Hy rukt den sluier af die blinddoektte het gezicht,
En, daar waar nevlen drongen glanst het helste Licht.
Hy laakt de laster, Hy doel list en ondeugd beven,
- En, wien aan Hem gelooft, voorspelt Hy 't eeuwig leven.
Zyn Kerk is thans gebouwd als op een steile rots,
Wiens stev'ge kruin weerstaat aan storm en zeegeklots.
| |
[pagina 319]
| |
o Heiland! laat een straal uit d'eeuwge Oosterkimmen,
Wyl ik uw Kruis omhels, op myne snaaren glimmen!
Laat voor myn vroome blik, die op uw' Godheid staart,
De nevlen zwichten, en ontvoer myn hart aan d'aard!
Uil d'Hemelen gebragt, ja, Godlyk zyn uw' wetten,
En, vruchtloos zal de Hel zich tegen hun verzetten.
Wy, worden, dank hun' gloed, als kinderen geleid,
En uit hun voorschrift vloeit er troost en zaligheid
Voor 't ruime Euroop, voor onze tegenvoetelingenGa naar voetnoot(1).
ô Kerk! hoe weet ge ons boezem moederlyk te omringen?
Gy droogt ons tranen af, wischt 's menschen vlekken uit,
En, daar Gy ons zoo eng aan uwen boezem sluit,
Zyn wy uw lichaam, uw bestaan, uw' tedre leden.
Doch - in wat eeuw wierd Gy niet dag en nacht bestreden?
Wie telt de ketters op, sints 's Heilands marteldood,
Die 's afgrond's zwavelpoel uit zyn gevloekten schoot
Vermond in lammervucht, op d'Aardbol heeft gesmeten?
Vergeefs! het Sein des Heils wierd nooit van een gereten.
'T vreest beul noch dwinglandy, 't tart foltering en staal:
O Mensch! uit 't Kruis ontstond uw echte Zegepraal!...
En echter - word Gods Kerk vervolgd, gehoond, vertreden
Door waapnen, onder schyn van waarheid, staag gesmeden:
Tot tienmaal werd Haar zuil geteisterd om 't Heelal,
En tienmaal staag bedreigt met eenen wissen val;
Maar krachtloos was de list van die geweldenaaren,
En Peters' losse schuit trotseerde die gevaaren.
| |
[pagina 320]
| |
Vergeefs heeft AriusGa naar voetnoot(1), dit schrikdier zyner eeuw,
Haar, als een graage wolf, een hongerige leeuw
Door zyn' losbandigheid geblinddoekt, hard besprongen;
Zyn bliksem wierd hem op een bliksemslag ontvrongen.
De vroome Constantyn, die Kroon en Scepter waagt,
En 't heilig Kerkgebouw op Atlasschoudren draagt,
Bragt d'onderdrukte Bruid tot nieuwe zegepraalen.
Zyn Kruis hield deze leus: de Godheid kan niet faalen!
‘Hoe zeer het Ongeloof haar giftig zwadder spouwt,
o Vorst! myn Kerk, blyft eeuwig op de rots gebouwd,
Zy zal, trots foltring en tempeest op d'Aardbol glimmen
Zoo lang de heldre Zon gloort aan de Oosterkimmen,
Zoo lang de blanke Maan verlicht de donkre nacht,
Zoo lang de laatste Star zal fonklen in haar pracht.’
Gelyk de Zon de Maan verdooft door haare straalen,
En 't goud ver overtreft de voordere metaalen,
Zoo streeft des Heilands Kerk alle andere Kerk voorby
Door Waarheid, Broederliefd, en Heemlige waardy:
Ze is één van Hoofd, van Taal, van troost en van geboden,
Zy kent slechts ééne Kud, één God... maar geene Goden.
Haar' Godlyke afkomst toont, toont niet dan Godlykheid;
En, algemeen van plaats, van volkeren, van tyd
Munt ze uit in wonderheèn, die 's stervlings hart verstommen.
Wat aardsch gesticht teelde ooit die wondre eigendommen?
o Mensch! sinds Heiland's dood, wie heeft gestild uw hart,
Uw' traanen afgedroogd, gelenigd uwe smart?
Wie was uw' Troosterin, sints d'eerste Aposteltyden?
| |
[pagina 321]
| |
Laat vry een wuft gespan die Kruisheldin bestryden,
De Heer stelt Haar ten toon in 't aanzien van 't Heelal,
Daar zy, tot 's waarelds eind', zeeghaftig praalen zal,
De heldre Kruin omheind van groene Martelkranzen.
Gelyk de diamant verspreid zyn' flonkerglanzen,
Zoo spreid het martelbloed, geplengd voor 's Heiland's bruid
Zyn' godlyke eerlykheid, zyn' gloor, zyn luister uit
Tot wroeging, smaad en hoon dier vuige dwingelanden
Die, onder schyn van deugd, haar zoeken aanteranden,
En slaagen tand en klauw aan haare Moederborst:
Doch: nimmer word geveld Wie 's Heiland's Scepter torscht.
Dit bloed teelt Maagden, die de dood met vreugd omermen,
Teelt Stryders, die hun' ziel verpanden zonder kermen,
Teelt Martlaars, die voor Haar, staag vry van angst en schrik,
En staal en beulen tarten by hun' jongsten blik.
Zy dugt noch woest orkaan, noch bliksmen, noch gevaaren;
Hy die de Kerk bestuurt, kan wagglen op de baaren,
De hulk van 's Heiland's Bruid op 't punt zyn van vergaan:
Maar d'Opperpriester die, vol ernst, aan 't roer blyft staan,
En met een' vroome hand 't bewind heeft aangenomen,
Zal, schoon het onwêr loeit, 't gevaar te boven komen.
- Die vlag, vol heil en troost, de Godheid toegewyd,
Zal wappren om 't Heelal, op 't puin van Eeuw en Tyd.
1817. |
|