| |
| |
| |
Waterloo.
| |
| |
Waterloo.
Krygsramp en menschlievendheid der Belgen.
Bekroond door de maatschappy de Verzaamde Kunstminnaaren, te Rousselaare, met den Tweeden gouden Eereprys, ten jaare 1816.
Wat zie ik, magtge God! na een' der grootste slaagen!
De wreede en snoode Mars toont in een drietal daagen
Hoe ver de helsche gloed van zyn' verwoesting gaat,
Toen Hy, Natuur ten schrik, zyn felle bliksems slaat.
O aaklig Waterloo! wat ramp ontsiert uw' velden!
Gy laat geen vak, geen stap, daar wy geen' Martelhelden
| |
| |
Gestappeld op elkaar zieo smooren in hun bloed.
Hier, ligt een rei van jeugd, die zich uit edlen moed
Voor Aardstede en Altaar al juichend ging verpanden,
D een 't harssenvat gekliefd, en d'ander de ingewanden
Nog lillend in het slyk verscheurd door 't moordend lood:
Daar, sneeft een Heldendroom, die worstelt met de dood,
En toont een nar gezicht met opgeheven armen:
Gints, hoort men niets dan wee, geschreeuw en hevig karmen:
- 't Is al gewond of dood, waar 't oog zich henen wend. -
O treffend Treurtooneel! o vlakte van ellend!
O Waterloo! wiens Naam de eeuwen gaat verduuren!
Gy bebt in uwen schoot, sints driemaalveertien uuren
Meer gruwelen gezien dan iemand schetsen kan...
Ja, alles is verward: mensch, paarden, veldgespan,
Kartouwen, krygsbanier, verscheurd, vaneengereten,
Bespat van merg en bloed, zyn door elkaar gesmeten,
En vormen berg aan berg om 't bloedig Oorlogsveld!...
o Kryg! o Wangedrogt! die uw geducht geweld
Aan d'afgrond hebt ontleend, wat baart gy yslykheden!
Uwe offers zonder tal, gekneusd, verminkt van leden,
En, been- en armenloos, nog kruipend in het bloed,
Ontwringen aan elks oog een bittren traanenvloed.
Laat, 't zy in welke vlek, uw' verziende ooge weijen,
Vest die op beemd of veld, op heuvlen of valeijen,
't Is alles overdekt met rouw en doodlykheid;
Daar heeft de Kryg een' barm van lyken uitgespreid
Wier bange erinnering den Naneef zal doen yzen!
| |
| |
Wie voelt zyn hairen niet, van schrik, ten berge ryzen
Toen hy, by zooveel duisdgesneuvelde in het veld
Een onbegrensd getal van Helden, door 't geweld
Van 't onweerstaanbaar schroot, ziet overlaàn van wonden?
Nooit heeft met zooveel woed' de wolf het lam verslonden
Lyk Mars, toen heet op moord, hy d' hand aan 't menschdom slaat.
Hoe is, o vruchtbre streek, veranderd uw gelaat!...
Gelyk na 't forsch geweld der buldrende onweersvlaagen
Het teer en spichtig vlas ligt in den grond geslaagen,
En duid, na zoo veel schoon, niet dan verwoesting aan:
Zoo vind me U, Waterloo! na 's Oorlog's Krygsorkaan,
Na een' driedaagschen slag, na een hardnekkig stryden.
Uw veege en somber ruim weergalemt 't aller zyden
Van jammerend geschrei, van doodelyk geklag.
O dof, o bang gegil!... 't Schynt of de jongste dag
In 't val van Josaphat zyn schrikbazuin laat hooren,
De dampkring word verpest: de vlugge vederkooren
Door angst getroffen, wyken uit uw bloedig oord...
De klanken myner Veer zyn door uw rouw gesmoord,
De vrees, de kille huivering heeft my bevangen;
Wil, Hemel! om deez' plaats een' donkren sluier hangen,
En - dat op Waterloo een nachtkleed zy gespreid!...
Doch... mangelt alle troost? Neen, neen: - Menschlievendheid,
Die tedre heilvorstin, daalt op een vlok van wolken,
En opent haare borst in 't aanzien aller Volken.
| |
| |
Zy torcht in haar' gewyde hand een' gouden schaal
Om 't nimmertelbaar tal, verminkt door schroot en staal
In 't barnen van den nood den heildrank toetedraagen,
En, 't aan den rand des grafs gulhartig te onderschraagen.
Haar' komst noopt ieder aan: elk wilt de eerste zyn
Om in dit Marterveld het snerpen zyner pyn
Door keur van artseny en zalven te verzachten.
De Vorstelyke Stad vereenigt haare krachten,
Vliegt, vliegt, als op een wenkt den kranken te gemoet,
En rukt hen aan de Dood, by 't stelpen van hun bloed.
Men ruimt gebouwen op, waar, dank aan wakkre zorgen,
Hun' smarten, door de rust, soms sluimren tot den morgen:
Elk wilt Menschlievendheid en hart en hulde bièn;
o Belg! hoe wordt uw' vuurge drift met vreugd aenzien!
De waarde kantselstem van 's Heilands Kruisgezanten
Tracht die verheven Deugd in elken Belg te planten;
Die deugd onlvlamt hun hart: zy eilen uit de Kerk,
Zy branden d'hand te slaan aan dit gezegend werk.
Elk kwyt zyn pligt, en arm, en volk en Overheden:
Hemd, bedding, rafeling en zwachtels voor de leden
Zien wy, in overvloed verzaamlen by elkaar,
Wyl by Gods eeredienst, de Dienaars van 't Altaar
Door liefde ontvoerd), zich poogen giften op te haalen...
Neen: nimmer heeft Menschlievendheid haar' gulde straalen
Zoo heerlyk uitgebreid dan in dit tydsgevricht....
De wegen zyn bedekt, en levren op 't gezicht
Van een wanstaltig tas van rytuig, volk en paarden.
Elk snelt naar Waterloo: elk vlamt den last 't aanvaarden
| |
| |
Om 's Burgren offerschat te spreiden overal.
O dierbre Menschenmin!... o Engelreine schal!
Wat Belg laat niet, om 't meest, uw' godlyk voorschrift blyken!
De Kreeft wil aan het zwerk den Dierenriem ontwyken
Om aan het brandig hart meer koelheid aan te bièn,
Wyl Samber, Dyle en Maas ook doen hun' neiging zien
Om hunne glaazen kruik den lyder toetewyden:
Natuur's hoofdstoffen zelfs ziel me om den voorrang stryden,
Zy offren zich, als 't war', door krygsleed aangedaan;
De lucht zweet hemeldauw: 't Schynt of de Peruaan
Zyn ryken balsemdrop kaatst uit het gloeijend Westen
Naar onze Oosterkim: - Wie kan zyn aandacht vesten,
En niet verwonderd staan op zooveel onderstand?
Ja, gulle Menschenmin! gy reikt uw' heilge hand
En kent geen onderscheid by onderscheidne volken...
Weg, weg, ontaarde vrek! vlugt in de woestste kolken,
Vlugt in de barste grot die gy ontdekken kont:
Gods beeld, uw evenmensch, uw bloedvriend ligt gewond
Voor U, voor 't Vaderland, en - gy, blyft onbewogen!
Ga: de Menschlievendheid ziet uw' verbysterde oogen
Uw godeloos geblik met schrik en afkeer aan;
Berg uw' barbaarschen aard, met laster overlaân
In 't afgewyderst oord, in stroeve woestenijen...
Gelyk een jonge vlugt van nimmertelbre bijen
Al gonzend, 't veld doorkruist, en in een luttel tyd
| |
| |
Een oogst van honig gaart: - zoo heeft der Belgen vlyt
Bezield door Menschenliefde een schat van noodigheden
Gezaameld by elkaar in vlek, in dorp, in steden,
En, als een Hemelgift, den kranken toegebracht.
o Braaven! uwe Naam zal, by het Nageslacht
De grootste toejuiching, den meesten eerbied draagen!
Pruis, Britten, Gaul, en Schot zal van uw deugd gewaagen:
Gy hebt Hun, om te meest, als Broeders bygestaan,
En - ge opendet uw borst gelyk de Pelikaan.
1816.
|
|