de dien-volgende grooten baet doet in de beswijmelingen ende flaeuhertigheden, die in de geduerige Koortsen, in de Boors ende Roo-loop dickwils plachten voor te vallen.
Aen de sevende afdeelinge maeckt den Autheur gewagh van de bloemen die hy Champe noemt, doch de Javanen noemen de selvige na den boom, Champacea: Desen boom heeft bladeren even als den Persick-boom, doch die een weynigh dicker zijn: Maer de bloemen zijn onderscheyden in coleur: want sommige zijn bleeck-groen, alsoo dat sy ten eersten aensien, wanneer sy afgepluckt sijn, een bosje bladeren schijnen te wesen: Maer die Zaedt-luyskens, die men binnen in de kelck vint, even bykans soodanige als in de Roosen, die bewijsen genoegsaem dat het bloemen zijn. Ende andere bloemen deses booms sijn uyt gout ende geel-achtige coleure vermenght, welcke wy Orangie plachten te noemen. Beyde de bloemen zijn even seer wel-rieckende, doch beswaren het hooft, niet anders gelijck den reuck van de Campher den ongewoone moeyelijck is. Den Autheur seyt mede, dat de Indianen heel genegen zijn tot dingen die wel riecken: Gelijck oock alle de reste die de Secte van Mahometh volgen, alsoo dat men naeulijcks oyt een Indiaensche vrouwe op straet ofte publijcke plaetsen sal sien, die haer hooft ofte hayr met dese bloemen niet besteecken en heeft, om alsoo te aengenamer te verschijnen aen hare Mans ofte Minnaers.