Oost- en West-Indische Warande
(1694)–Jac. Bontius– AuteursrechtvrijVervattende aldaar de leef- en genees-konst. Met een verhaal van de speceryen, boom- en aard-gewassen, dieren &c. in Oost- en West Indien voorvallende
[pagina 151]
| |
daer mede zaucen tot de visch, ende gesoden vleesch toe te maken. De Nardus-plante en hebbe ick tot noch toe niet groen kunnen sien, om dat die op het gebergte ontrent de veerthien mijlen van de Stadt Batavia wast, ende wy so verre om de Javaensche Roovers ende de Tijgers niet en durven af-weyden. Wy setten hier den Nardus op azijn, even gelijckmen in het Vaderlandt de gedroogde gouts-bloemen doen, ende daer na maken wy hier mede een Syroop van, die tegen alle koude sieckten der ingewanden dienstigh is, namentlijcken tegen de verstoptheden des Levers, des milts ende des darm-scheytsels, welke laetste hier soo gemeen zijn, dat hier door veele ellendelijcken uytteeren, ende van der quynende sieckten sterven, nochtans sonder eenige pijne, ende met weynigh gevoelen; waer van wy breeder in onse Oost-Indische Genees-konst gehandelt hebben. Vorders weet ick seker, dat desen Nardus-azijn ende Syroop, of binnen het Licchaem ingenomen, of van buyten daer op geleyt, een bysondere remedie is tegen alle beten der fenynige Dieren, als van Slangen, Rupsen, Schorpioenen, ende van andere diergelijcke: hier van hebbe ick meenige proef genomen, ende insonderheyt in eenen, die gebeten was van een seker Serpent, by de Portugijsen alhier Cobra de Capello genoemt, deses beet is hier soo fenynig, dat hem de Portugijsen voor den waren Basiliscus houden, maer daer van hier na breeder. |
|