die de Malaccers Caper noemen. Hierdoor siet men oock dat de Javanen, ende andere Jndianen veel ylder van Tanden zijn, in welcker leege plaetsen de Rijcken wederom goude Tanden setten. Daer benevens wanneer de Fauselneut ofte de vrucht Pynang nog niet rijp en is, die vande Javanen, Pynang Mouda genoemt wert, even of men jeughdige Pynang seyde, soo brenght die een schielijcke draeyinge in 't Hooft aen, dewelcke, al hoe-wel die na het eten een weynig Zouts, ofte na het drincken van kout Water, schielijcken verdwijnt; soo magh men nochtans hier uyt wel gissen, dat soodanigh een medicament, het welcke soo schielijcken dien Goddelijcken Burch des Geestes benevelt, niet heel vriendelijck moet wesen voor de herssenen ende zenuen. Oversulcks om te besluyten, des selviges matigh gebruyck tot de Tant-suyveringh, ende om eenen wel-rieckende Adem te maken, prijse ick, maer des selviges misbruyck en verachte ick niet minder dan het misbruyck des Tabacks: want mijns oordeels is het een overgroote sottigheyt, die dingen tot een voetsel te willen hebben, die alleen de kracht eens medicaments hebben.