De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd7.7.1 Definities - omschrijvingenIn de eerste achttiende-eeuwse grammatica van het Nederlands, de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen, worden de conjuncties als volgt gedefinieerd: De VoegwoordenGa naar voetnoot18 zyn Onbuigzaeme Woorden, die, gelyk zy daer van den naem draegen, de Woorden en Gedeelten eener rede door hun gebruik samenvoegen. Volgens deze vertaling van Schottelius' definitie (Schaars 1988: 334) zijn voegwoorden ‘Onbuigzaeme Woorden’, een morfologisch aspect dat ze gemeen hebben met bijwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels (1706: 245). Zij ontlenen hun naam aan de syntactische eigenschap om woorden en zinsdelen met elkaar te verbinden.Ga naar voetnoot19 Moonen heeft de voegwoorden in navolging van Kók (Schaars 1988: 337) geclassificeerd volgens de accidentia ‘Betekenis’ (potestas) en ‘Orde’ (ordo). Wat de betekenis betreft, is Moonen gekomen tot negen categorieën voegwoorden. Ten aanzien van het accidens ordo, dat gegrond is op de plaats die conjuncties in een ‘rede’ (‘zin’) bezetten, heeft Moonen drie klassen onderscheiden. Hierop zal worden teruggekomen in de volgende paragraaf. Sewel heeft de volgende definitie gegeven van het voegwoord of de ‘Conjunctio’: Een tZamenvoegselGa naar voetnoot20 is een onbuygelyk Spraakdeel, waarmede men de woorden en reeden tzamenvoegt en aanéén schakelt De verbindende functie van de voegwoorden is in Moonens definitie alleen in het werkwoord ‘samenvoegen’ tot uitdrukking gebracht, terwijl Sewel deze functie door twee nevengeschikte persoonsvormen - ‘tzamenvoegt’ en ‘aanéén schakelt’ - heeft doen uitkomen.Ga naar voetnoot21 De bovenstaande aanhaling toont aan dat voor Sewel conjuncties niet alleen op woordniveau actief zijn, maar ook ‘reeden’, dat wil zeggen gedachte-eenheden, met elkaar verbindt. In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel de voegwoorden alleen semantisch in verschillende klassen ondergebracht; deze classificatie is te vinden in de volgende paragraaf. Over de Nederlandse benaming voor de conjunctio was in het begin van de achttiende eeuw nog geen volledige overeenstemming bereikt, want Ten Kate heeft het niet over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Voegwoorden’, evenmin over ‘tZamenvoegsels’ maar over ‘Koppelwoorden’.Ga naar voetnoot22 Deze worden als volgt omschreven: De Conjunctiones (of Koppelwoorden) verstrekken alleenlijk tot gemak van de Leiding der Reden <het richtinggeven aan de gedachten>, tot voorbereiding <ter aankondiging> van den aert <soort> des Gezegs <van de uitspraak>, en tot verbinding der Leden. Ook door Ten Kate wordt aan de voegwoorden een verbindende functie toegekend. Maar hij is de enige van de tot nu toe besproken achttiende-eeuwse taalkundigen die ter omschrijving van deze eigenschap (een afleiding van) het werkwoord verbinden gebruikt heeft: voegwoorden dienen ‘tot verbinding der Leden’. Het is niet duidelijk wat voor soort ‘Leden’ er door ‘Koppelwoorden’ - semantisch of syntactisch - verbonden worden. Het is mogelijk dat Ten Kate heeft willen aangeven dat voegwoorden een verbinding leggen tussen ‘Leden der Reden’ óf tussen ‘Leden des Gezegs’. Behalve een verbindende functie hebben ‘Koppelwoorden’ volgens Ten Kates omschrijving nog twee taken te vervullen. Op grond van de zinsnede ‘tot gemak van de Leiding der Reden’Ga naar voetnoot23 zouden we kunnen spreken van een pragmatische functie van voegwoorden: ze verbinden niet alleen de delen van een zin, ze dienen eveneens ter ordening - in semantische zin, niet in de lokale betekenis ‘in volgorde plaatsen’ (vgl. Dibbets 1995: 318) - van de gedachten.Ga naar voetnoot24 Noch in de Nederlandse triviumgrammatica's (Dibbets 1995: 322) noch in de spraakkunsten van Moonen en Sewel is de ordenende functie van voegwoorden aan de orde gesteld. Overigens had Ten Kate deze ordenende werking niet uitsluitend toebedeeld aan de voegwoorden, ook voornaamwoorden, deelwoorden, voorzetsels, tussenwerpsels en lidwoorden waren volgens Ten Kate, zoals we gezien hebben in 7.1, om die reden in zwang geraakt. Daarnaast treden voegwoorden volgens Ten Kate op als signaalwoord: het voegwoord dient ‘tot voorbereiding van den aert des Gezegs’, zodat de lezer of luisteraar weet hoe het ‘Gezeg’ dat volgt op de conjunctie zich verhoudt tot het voorafgaande. Dat kan bijvoorbeeld een aaneenschakelend, een tegenstellend of een redengevend verband zijn. In tegenstelling tot Moonen en Sewel heeft Ten Kate niet aangegeven welke betekenissen er door voegwoorden tot uitdrukking gebracht konden worden. De opvattingen van deze drie achttiende-eeuwse taalkundigen ten aanzien van de ‘werking’ (Dibbets 1995: 321) van de voegwoorden kan als volgt weergegeven worden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huydecoper heeft in de Proeve geen definitie gegeven van de conjunctie. Evenals Ten Kate heeft hij geen indeling gemaakt van de betekenissen die de leden van deze woordsoort hebben. Dat neemt niet weg dat hij in enkele aantekeningen bij Vondels Herscheppinge mededelingen heeft gedaan over het gebruik, de betekenis en de spelling van bepaalde voegwoorden. In de Proeve worden twee benamingen gebruikt om deze woordsoort aan te duiden. De term ‘Voegwoordeken’Ga naar voetnoot25 heeft Huydecoper slechts eenmaal gebezigd: Schuilt dit zelfde Am ook niet in 't Lat. Voegwoordeken Nam, nu by ons altyd vertaald door Want? In de overige gevallen heeft Huydecoper zich evenals Ten Kate bediend van ‘koppelwoord’Ga naar voetnoot26 - al dan niet met hoofdletter - om te verwijzen naar voegwoorden. Dit begrip komt in de Proeve negentien keer voor, maar niet steeds in de betekenis ‘voegwoord’; daarvan is alleen sprake op bladzijde 23, 108, 119, 151 en 387. Huydecoper gebruikte de term ‘koppelwoord’ namelijk ook in de betekenis ‘samenstelling’.Ga naar voetnoot27 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.7.2 EigenschappenSommige van de door Moonen en Sewel vermelde voegwoorden - zoals ook, juyst, derhalve - worden tegenwoordig niet meer tot de voegwoorden maar tot de bijwoorden gerekend, een verschil waarop Dibbets (1995: 323) al geattendeerd heeft. In de zestiende en zeventiende eeuw moet conjunctie volgens hem gezien worden ‘als een onveranderlijk woord dat relaties legt tussen woorden, delen van zinnen, en zinnen, waarbij dan bij “zinnen” de nadruk meer op gedachte-eenheid dan op syntactische eenheid is gevallen’ (Dibbets 1995: 323). Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat deze opmerking voor het begin van de achttiende eeuw zeker nog geldigheid bezit. Moonen heeft ten aanzien van de voegwoorden negen betekenisaspecten onderscheiden, tegenover Sewel elf. Aangezien de indeling van Sewel niet bestaat uit die van Moonen aangevuld met twee extra betekenissen, komt het voor dat Moonens spraakkunst categorieën bevat die ontbreken in Sewels werk. Hoewel er verschillen zijn, stemmen beide grammatica's in de regel overeen. Aan de hand van de door Moonen en Sewel genoemde voorbeelden, is in de onderstaande tabel bij elke betekeniscategorie van Moonen aangegeven aan welke groep uit Sewels grammatica zij - geheel of gedeeltelijk - equivalent is; de Latijnse terminologie uit de eerste kolom is ontleend aan Kók 1649 en aan de lijst van kunstwoorden uit Moonens Nederduitsche spraekkunst. Voor de categorie voegwoorden die door Moonen is aangeduid met de term ‘Verhaelende’, heeft Schaars (1988: 337) geen bron aan kunnen wijzen. Achter Sewels term ‘Schiftende’, die te vinden is naast Moonens ‘Redeschiftende’, heb ik een vraagteken geplaatst. De benaming van Sewel doet weliswaar sterk denken aan Moonens ‘Redeschiftende’, maar omdat de zetter Moonens omschrijving en voorbeelden van de ‘Redeschiftende’ voegwoorden over het hoofd gezien heeft - in het handschrift van Moonen komen ze namelijk wél voor (Schaars 1988: 337) - mogen beide betekenisaspecten niet zonder meer gelijkgesteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. Moonens categorie van ‘Besluitende’ voegwoorden stemt tamelijk nauwkeurig overeen met de rubriek causales - ofte wel ‘Oór-zaaklijke’ voegwoorden - van Kók 1649 (Schaars 1988: 337). Evenals aan Kók is het onderscheid ‘Besluitende’ - ‘Oirzaekelyke’
vreemd aan Sewel: de voorbeelden die Moonen gegeven heeft van de ‘Besluitende’ voegwoorden, zijn door Sewel bestempeld als ‘Oorzaakelyke’. De bovenstaande tabel toont verder aan dat Sewel in tegenstelling tot Moonen en Kók bij de voegwoorden de ‘Uytzonderende’ onderkend heeft. Er is in de vorige paragraaf op gewezen dat Moonen de voegwoorden niet alleen semantisch onderverdeeld heeft. In zijn grammatica heeft hij ze ook besproken aan de hand van het accidens ordo, waarvoor hij de Nederlandse vertaling ‘Orde’ gebezigd heeft. Ten aanzien van deze eigenschap heeft Moonen drie soorten voegwoorden onderscheiden: ‘Voorgaende, Navolgende’ en ‘Onverschillige’. De eerste soort kan ‘voor eene rede en haer gedeelte gezet worden’, de tweede kan volgen op ‘het begin eener rede’, terwijl leden van de laatste categorie ‘voor en achter den aenvang eener rede gestelt kunnen worden’ (1706: 252-253). In dezen blijkt Moonen schatplichtig te zijn aan Kók (1649: 48; vgl. Schaars 1988: 337).
Zoals gezegd heeft Huydecoper in de Proeve slechts zevenmaal een woord expliciet aangeduid als voegwoord. De zes keer dat hij daarvoor ‘Koppelwoord’, ‘koppelwoord’ of ‘koppelwoordeken’ gebezigd heeft, hebben betrekking op het Nederlandse voegwoord enGa naar voetnoot28 en op de enclitische Latijnse evenknie -que.Ga naar voetnoot29 Met de term ‘Voegwoordeken’ heeft Huydecoper verwezen naar het Latijnse voegwoord nam.Ga naar voetnoot30 Hieronder volgt een bespreking van vier voegwoorden die hij expliciet als zodanig aangemerkt heeft of die hij in navolging van de grammatica's van Moonen en Sewel, twee belangrijke taalkundige bronnen voor Huydecoper, zo beschouwd zal hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.7.2.1 EnHuydecoper vermoedde dat Vondels handschrift in vers 229 van het eerste boek niet - zoals in de gedrukte versie - de zinsnede ‘van stroomen, bron, en water’ had, maar ‘van stroom, en bron, en water’. Eén van de argumenten die hem ervan overtuigden dat er sprake moest zijn van een zetfout, was ‘omdat, met overleg en verkiezinge des Dichters, het koppelwoordeken en geduurig voor yder woord herhaald wordt’ (1730: 23). Dit heeft Huydecoper onder andere gestaafd met het openingsvers uit Vondels tragedie Palamedes: Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoegt, en zweet, een schoolvoorbeeld van polysyndetische enumeratie.Ga naar voetnoot31 Hoewel het manuscript van de Herscheppinge Huydecopers beschuldiging aan het adres van de letterzetters tegenspreekt (vgl. Van Lelyveld 1782: 61), wordt uit een eerdere lezing van vers 229 duidelijk dat ‘énig gelijk’ (Michels 1934: 412) aan Huydecopers vermoeden niet ontzegd kan worden. Hetzelfde geldt voor de aantekening op vers 337 van het tweede boek - ‘Nu gloeien. Alfeus, Sperchius oevers branden’. Huydecopers onderstelling dat het ‘Koppelwoord en’ in dat vers door de zetters vergeten is (1730: 119), wordt tegengesproken door de definitieve tekst van de Herscheppinge. Het handschrift ervan laat echter zien dat Vondel het voegwoord en wel gebruikt had in twee eerdere maar later doorgehaalde versies van de regel (vgl. Van Lelyveld 1782: 268). Op diverse plaatsen in de Herscheppinge heeft Huydecoper aanstoot genomen aan Vondels wijze van interpungeren. Over deze vertaling van Vondel merkt hij in het algemeen op: daar hondermaal, door een comma, en het koppelwoord en, twee en meer zaaken vereenigd worden, die gansch geen verband met elkander hebben. Het voegwoord en kan - in combinatie met een comma - dus twee of meer zaken ‘vereenigen’, een eigenschap waarop ook door MoonenGa naar voetnoot32 en SewelGa naar voetnoot33 gewezen was. Huydecopers kritiek op Vondel ligt besloten in de daaropvolgende bijvoeglijke bijzin. Daaruit kan de taalregel afgeleid worden dat het niet geoorloofd is twee zaken die niet met elkaar in verband staan, door middel van een comma en het voegwoord en samen te voegen. Houdt een schrijver zich niet aan dit voorschrift, dan bewerkstelligt deze dat zijn tekst ‘duister en moeielyk te verstaan’ (1730: 108) wordt. Weliswaar hebben Moonen en Sewel in hun respectieve grammatica's aangegeven dat de copulativae ‘Spreekwyzen of deelen der rede’ (Moonen 1706: 251) en ‘woorden’ (Sewel 1708: 182) verbinden, maar zij hebben geen eisen gesteld ten aanzien van de aard van de woord(groep)en die aaneengeschakeld worden. In de verte doet Huydecopers zinsnede ‘die gansch geen verband met elkander hebben’ denken aan de functieomschrijving van nevenschikkende voegwoorden in hedendaagse spraakkunsten.Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.7.2.2 OmdatDoor Moonen (1706: 252) wordt omdat tot de ‘Besluitende’ conjuncties gerekend, van welke klasse verder want, dewyl, mits, naerdien, nademael en aengezien deel uitmaken. Deze voorbeelden uit de Nederduitsche spraekkunst vallen gedeeltelijk samen met de opsomming die Sewel in zijn grammatica onder de noemer ‘Oorzaakelyke’ voegwoorden geschaard heeft: want, dewyl, vermids, nademaal, doordien, naardien, omdat, opdat (1708: 183). Het zal de hedendaagse lezer opvallen dat het voegwoord want over één kam geschoren wordt met de ‘voegwoorden van causaliteit’ (ANS 1984: 655). Van het onderscheid nevenschikkend - onderschikkend treffen we in beide spraakkunsten, net zo min als in de geschriften uit de triviumperiode (Dibbets 1995: 323), geen spoor aan. Op de pagina's 583-584 van de Proeve heeft Huydecoper aan de orde gesteld hoe ‘ons redengeevend woordeken Want’ en omdat zich indertijd tot elkaar verhielden. Hij merkt op dat er ten aanzien van de betekenis amper sprake is van verschil, maar dat de keuze voor één van deze twee voegwoorden wel gevolgen heeft voor de woordvolgorde in de zin: Nu maaktmen, zo zeer niet in de betekenis als in de woordschikking, onderscheid tusschen Want en Omdat: met het eerste vertaaltmen 't Lat. Nam,Ga naar voetnoot35 met het tweede, Quia. doch dit is nieuw: want de Ouden gebruikten want in alle de plaatsen, daar wy nu noch omdat gebruiken.Ga naar voetnoot36 Omdat dit noch noit aangemerkt is, dat wy weeten, willenw'er, slechts uit de nieuwsten der Ouden, t.w. de Rederykers 1561. een staaltje of vier van bybrengen. Dat omdat als redengevend voegwoord vrij laat in zwang geraakt is, heeft Huydecoper juist waargenomen. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) werden in het Middelnederlands de voegwoorden bedi of want gebezigd om een reden aan te kondigen; omdat kwam in de gemelde fase van het Nederlands wel voor, maar alleen als finaal voegwoord.Ga naar voetnoot37 In het gemelde woordenboek lezen we verder dat want niet alleen een nevenschikkend voegwoord is dat de reden of oorzaak aangeeft van wat er in de voorafgaande zin gezegd is, maar ook een onderschikkend voegwoord met redengevende functie is: ‘omdat’, ‘aangezien’.Ga naar voetnoot38 Eén van de voorbeelden die dat woordenboek gegeven heeft van want als onderschikkend voegwoord, is ook te vinden in Huydecopers Proeve. Het is een komisch fragment uit een gesprek tussen steden (ST.) en dorpen (DOR.), dat te vinden is in de proloog van het ‘Spel van Sinne van Tcouwoordeken van Herentals’: ST. Waer op siedy al? DOR. Dat hier soo ghelat is,
En ten vriest doch nu niet. ST. Dats Want hier een stat is,
Tisser al gesteenweecht. DOR. Dit lant is vol keyen,
Twaer hier quaet ploeghen -
(1730: 584)
Huydecoper was dus van mening dat in de tweede regel want vervangen zou moeten worden door omdat. Niet vanwege een verschil in betekenis - die is voor beide voegwoorden dezelfde - maar vanwege de ‘woordschikking’, die bij het gebruik van want in de achttiende eeuw anders was dan bij omdat. Om in moderne termen te spreken, bij een bijzinsvolgorde hoort een onderschikkend voegwoord, in dit geval omdat. Naar aanleiding van een andere passage uit hetzelfde toneelstuk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dat daer om, Want de kennisse siet
Den gheest anders niet en had inne ghebracht.
(1730: 584)
heeft Huydecoper opgemerkt dat tegenwoordig na daarom als het betrekking heeft ‘niet op eene reden die reeds gemeld is, maar, gelyk hier, die noch gemeld staat te worden’ (1730: 584) altijd omdat gebruikt wordt, een combinatie die volgens het WNT vooral in de Statenbijbel herhaalde malen voorkomt.Ga naar voetnoot39 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.7.2.3 OpdatDe informatie die Huydecoper geboden heeft over het voegwoord opdat,Ga naar voetnoot40 is zeer summier. In een parenthese heeft hij bij de door Vondel gebruikte notatiewijze op dat laten weten: ‘wy hechten dit liever aaneen, opdat’ (1730: 435). Ruim twee decennia eerder had ook Sewel de voorkeur gegeven aan opdat boven op dat. Aan het eind van het hoofdstuk over de spelling schreef hij ‘dat de gemeene sleur medebrengt, de woordtjes Om dat, op dat, tót dat, voor dat, naa dat, dus verdeeld te schryven, in plaats van omdat, opdat, tótdat, voordat, naadat: want dit zyn woordekens, die, van twee in één gesmolten zynde, niet behoorden gescheyden te worden’ (1708: 34).Ga naar voetnoot41 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.7.2.4 WantWat Huydecoper te zeggen had over het voegwoord want, is al ter sprake gekomen bij de behandeling van omdat (zie 7.7.2.2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.7.3 Tot besluitOm de woordsoort aan te duiden die in de Latijnse grammatica coniunctio wordt genoemd, heeft Huydecoper zich bediend van de termen ‘Voegwoordeken’ en - frequenter - ‘Koppelwoord’. De laatste term zijn we in de door ons onderzochte vroegachttiende-eeuwse grammaticale geschriften alleen tegengekomen bij Ten Kate; Moonen spreekt van ‘Voegwoorden’ en Sewel maakt gebruik van de term ‘tZamenvoegsels’. De informatie die Huydecoper in de Proeve over voegwoorden heeft verstrekt, is uiterst summier. Van enige omvang is alleen de aantekening die gewijd is aan het onderscheid tussen omdat en want. Naar de betekenis verschillen deze voegwoorden niet; de keuze voor één van deze twee voegwoorden heeft wèl gevolgen voor de woordvolgorde in een zin. Hij stelt dat - om in moderne termen te spreken - omdat een bijzinsvolgorde en want een hoofdzinsvolgorde vereist. Door zijn onderzoek naar oude Nederlandse teksten heeft Huydecoper correct vastgesteld dat in het Middelnederlands want door een zin in bijzinsvolgorde wordt gevolgd; in het achttiende-eeuwse Nederlands zou men - evenals in het hedendaags Nederlands - bijzinnen laten voorafgaan door omdat. Voor zover kan worden nagegaan is Huydecoper | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste geweest die het beperkter gebruik van want en de verschillen tussen hoofd- en bijzinsvolgorde heeft waargenomen en onder woorden heeft gebracht. |
|