De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd7.8.1 Definitie - omschrijvingNadat Moonen in zijn grammatica de vijf woordsoorten behandeld had die vervoegd of verbogen kunnen worden, heeft hij op de bladzijden 245-255 de vier ‘Onveranderlyke’ categorieën in evenveel hoofdstukken aan de orde gesteld. De ‘Bywoorden’Ga naar voetnoot42 bijten in het tweeëndertigste kapittel het spits af. Het adverbium wordt door Moonen gedefinieerd als een Onveranderlyk Woort, dat, by Naem- of Werk- of Deelwoorden in eene rede gevoegt <- als het bij een naamwoord, een werkwoord of een deelwoorden is gevoegd in een zin ->, voor zich zelf geen Werk, Bedryf, Lyden, Naem of Persoon betekent, maer zich eigentlyk en enkelyk schikt om de toevallige omstandigheden en hoedaenigheden der dingen uit te drukken In deze definitie, die een compilatie is uit de grammatica's van Kók en Schottelius (Schaars 1988: 323), worden drie verschillende eigenschappen van het bijwoord aangestipt. Morfologisch gezien zijn de adverbia volgens Moonen ‘Onveranderlyk’, al bestaan er op deze regel enkele uitzonderingen. Sommige bijwoorden bezitten namelijk evenals de bijvoeglijke naamwoorden het vermogen tot ‘Vergrootinge’ (accidens comparatio). Deze valentie is overigens voorbehouden aan die adverbia die afgeleid zijn van de adjectiva. Een tweede, syntactisch, kenmerk van de adverbia is dat ze in een zin bij een naamwoord, een werkwoord of een deelwoord kunnen worden gevoegd (‘by Naem- of Werk- of Deelwoorden in eene rede gevoegt’). De adverbia hebben hun naam te danken aan het feit dat zij ‘by eene rede’ (1706: 245) worden gevoegd. In de woordgroep ‘by eene rede’ doet het voorzetsel ‘by’ trouwens enigszins geforceerd aan, aangezien bijwoorden niet ‘bij een rede’, maar - zoals Moonen in zijn definitie wèl heeft laten uitkomen - ‘in eene rede’ opgenomen worden.Ga naar voetnoot43 Wat het derde, semantische, aspect betreft, heeft Moonen opgemerkt dat het bijwoord zelf geen ‘Werk, Bedryf, Lyden, Naem of Persoon’ aanduidt, maar uitsluitend ‘de toevallige omstandigheden en hoedaenigheden der dingen’. In dat opzicht stemmen adverbia overeen met adjectiva, die immers ‘de hoedanigheit en gedaente eener zaeke, niet de zaek zelve, uitdrukken’ (1706: 49; zie 7.3.3.1). Zowel het morfologische, het syntactische als het semantische aspect uit de omschrijving die Moonen van het adverbium heeft gegeven, komt terug in de bondige definitie van Sewel: Een Bywoord is een onveranderlyk Spraakdeel, dat by een Naamwoord óf Werkwoord gevoegd wordt, om de hoedaanigheyd óf omstandigheyd van een bedryf te kennen te geeven. Aan het slot van het hoofdstuk over de bijwoorden heeft Sewel aangegeven dat ‘Etlyke Bywoorden [...] aan de trappen der Vergelykinge onderworpen’ zijn (1708: 182). Daaruit kunnen we afleiden dat de vorm van deze woorden kan veranderen, wat in strijd is met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
morfologisch kenmerk uit Sewels definitie dat adverbia ‘onveranderlyk’ zijn. Deze discrepantie kwam ook voor in de Nederduitsche spraekkunst van Moonen, maar in tegenstelling tot Sewel heeft Moonen hiervan rekenschap gegeven met de opmerking: ‘Het is Onveranderlyk, als gezegt is, uitgezondert somtyt; in de Trappen der Vergelykinge’ (1706: 245-246). Syntactisch en semantisch gezien kan een bijwoord volgens Sewel zowel bij een naamwoord als bij een werkwoord horen; in tegenstelling tot Moonen heeft Sewel niet vermeld dat adverbia betrekking kunnen hebben op deelwoorden.Ga naar voetnoot44 De semantische waarde van het bijwoord bestaat uit het uitdrukken van ‘de hoedaanigheyd óf omstandigheyd’ van een naam- of werkwoord. Met dezelfde substantiva is bij Moonen de semantische functie aangeduid. In de op ‘een Philosophische scheiding onzer Denkbeelden’ (1723, I: 321) gefundeerde woordsoortenleer van Ten Kate behoort het adverbium samen met het nomen, het verbum en het adjectivum tot de ‘natuerlijke Deelen’ van een taal (zie 7.1). In zijn visie konden bijwoorden geen nadere informatie verstrekken over zelfstandige naamwoorden, want deze functie was voorbehouden aan bijvoeglijke naamwoorden; Ten Kate zag het bijwoord uitsluitend - en daarmee ging hij nog een stap verder dan Sewel - als bepaling bij werkwoorden, wat hij onder meer tot uitdrukking heeft gebracht in de door hem gebruikte benaming voor deze woordsoort: ‘Bij-werk-woorden’.Ga naar voetnoot45 Dat de relatie tussen het nomen adjectivum en het nomen substantivum te vergelijken is met die tussen het adverbium en het verbum, is reeds door Priscianus aangeduid; bij de Nederlandse triviumgrammatici is de opmerking voor het eerst aangetroffen in Peeter Heyns' Cort onderwijs, van de acht deelen der Fransoischer talen uit 1605 (Dibbets 1995: 292). Werkwoorden drukken volgens Ten Kate ‘beweging’ uit, terwijl bijwoorden de ‘Hoedanigheid, naemlijk den Aert, de Hoeveelheid, Tijd, en Plaets der Beweginge of Daedelijkheid’ te kennen geven (1723, I: 322). Een definitie van de bijwoorden heeft Ten Kate niet gegeven. In de onderstaande tabel is weergegeven bij welke woordsoort(en) bijwoorden volgens de drie besproken grammatici als bepaling kunnen optreden:
Om het Latijnse woord adverbium in het Nederlands weer te geven, heeft Huydecoper zich niet bediend van de vertaling die hij in het door hem bewonderde taalkundige werk van Ten Kate had aangetroffen, maar heeft hij zich aangesloten bij de Nederlandse grammaticale traditie door te spreken van Bywoord. Deze term komt in de Proeve slechts eenmaal voor: ‘Adverbialiter, of, gelyk een Bywoord’ (1730: 525); de Latijnse technische term adverbium heeft Huydecoper nergens gebruikt. Naar een definitie van de bijwoorden zal men in de Proeve tevergeefs zoeken, evenals naar algemene uitspraken over deze woordsoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.8.2 EigenschappenIn de vorige paragraaf is bij de bespreking van Moonens definitie van de bijwoorden gebleken dat er voor enkele daarvan ‘Trappen der Vergelykinge’ (1706: 250) opgesteld kunnen worden, waarop ook door Sewel (1708: 182) is gewezen. Maar in tegenstelling tot Moonen heeft Sewel niet aangegeven op welke adverbia de eigenschap ‘Vergrootinge’ (1706: 250) betrekking heeft. Daarnaast heeft Moonen, hierbij duidelijk geïnspireerd door Kóks uit 1649 daterende Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (Schaars 1988: 328), in het begin van het hoofdstuk over de bijwoorden drie accidentia genoemd die wèl op alle leden van die woordsoort van toepassing zijn: ‘Gedaente’ (accidens species), ‘Gestalte’ (accidens figura) en ‘Betekenis’ (accidens significatio). Ten aanzien van het accidens species heeft Moonen drie groepen adverbia onderscheiden: de kleinste categorie wordt gevormd door de zogeheten ‘Zelfspruitelingen’, de niet-afgeleide bijwoorden, als ja, straks, morgen. Daarnaast zijn er bijwoorden die van andere woorden - zoals bijvoeglijke of zelfstandige naamwoorden - zijn afgeleid (bijvoorbeeld lichtelyk, daegelyks). Er bestaan tevens woorden die bijwoorden genoemd of als zodanig gebruikt worden, maar in feite tot een andere woordsoort behoren: gevaerlyk (bijvoeglijk naamwoord), gestelt (deelwoord), zie (werkwoord). De term ‘Gestalte’ heeft Moonen in het vervolg van het hoofdstuk over de bijwoorden - expliciet althans - niet meer genoemd, vermoedelijk omdat ook zijn grote voorbeeld Kók dat verzuimd had (Schaars 1988: 328). Moonen heeft met betrekking tot dit accidens verschillende woordvormingsprocédés aangegeven, die zich als volgt schematisch laten weergeven:Ga naar voetnoot46
De bijwoorden die eindigen op -wijze (vraegswyze, schimpswyze) vormen een geval apart. Het zijn volgens Moonen zelfstandige naamwoorden ‘by uitlaeting gebruikt voor, Op, naer, volgens eene vraegswyze, schimpswyze’ (1706: 250). Deze uitspraak vormt een illustratie van Moonens ellipsomanie.Ga naar voetnoot47 Het hoofdstuk uit Sewels grammatica dat de bijwoorden tot onderwerp heeft, bevat afgezien van een definitie en een opmerking over ‘de trappen der Vergelykinge’ (zie 7.3.4) alleen nog een indeling van de bijwoorden, ‘die onder zekere Hoofddeelen betrekkelyk zyn’. Ten Kate heeft op pagina 322 van het eerste deel van de Aenleiding bij de bespreking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de bijwoorden alleen gesproken over hun ‘Hoedanigheid’, een term die overeen lijkt te stemmen met de eigenschap waarvoor Moonen ‘Betekenis’ gebruikt heeft:
Op grond van de betekenis heeft Moonen negentien categorieën bijwoorden onderscheiden, mits we voorbijgaan aan de onderverdeling in vieren die hij gemaakt heeft bij de bijwoorden van ‘Plaetse’ en van ‘Tyt’. Sewel is tot een totaal van zestien categorieën gekomen. Uitgaande van de voorbeelden die Moonen en Sewel in hun respectieve grammatica's gegeven hebben, is in de hiernavolgende tabel na elke betekeniscategorie van Moonen vermeld met welke categorie bijwoorden uit Sewels Nederduytsche spraakkonst zij - geheel of gedeeltelijk - correspondeert. Ten Kate heeft ten aanzien van de bijwoorden vier ‘Hoedanigheden’ onderscheiden. Omdat hij er bij de bespreking van de woordsoortenleer geen enkel voorbeeld van heeft verstrekt, is zijn indeling in de onderstaande tabel niet verwerkt; het probleem ligt niet zozeer bij ‘Plaets’ en ‘Tijd’ - die categorieën kunnen op basis van hun naam zelfs zonder voorbeelden veilig ingepast worden - als wel bij ‘Hoeveelheid’ en ‘Aert’. Het zou kunnen zijn dat Ten Kate bij de eigenschap ‘Hoeveelheid’ heeft gedacht aan bijwoorden die door Moonen en Sewel bijwoorden van ‘Hoegrootheit’ en bijwoorden van ‘Hoegrootheid’ of ‘Besték’ (Sewel) genoemd zijn. Met de eigenschap ‘Aert’ heeft Ten Kate wellicht gedoeld op bijwoorden van ‘Hoedaenigheit’ (Moonen) of ‘Hoedaanigheyd’ (Sewel). Bij gebrek aan voorbeelden kan hierover echter niets met zekerheid worden gezegd. De volgende tabel lijkt te suggereren dat in Sewels grammatica geen enkel voorbeeld te vinden is van Moonens bijwoorden van ‘Vergrootinge’. Dit is echter niet het geval: het door Moonen als bijwoord van ‘Vergrootinge’ aangeduide bijwoord zeer wordt door Sewel gerekend tot de bijwoorden van ‘Hoegrootheyd óf Besték’. Het zou te ver voeren de genoemde categorieën alleen op grond van dit voorbeeld gelijk te stellen. Anders ligt dat bij de bijwoorden van ‘Verminderinge’. Twee van de drie voorbeelden die door Moonen als representanten van deze klasse genoemd worden (naulyks, schier), worden door Sewel aangemerkt als bijwoorden van ‘Hoegrootheyd óf Besték’.
Zoals gezegd heeft Huydecoper in de Proeve slechts één keer het begrip bijwoord gebezigd. De versregels 596-597 uit het dertiende boek van Vondels Herscheppinge: De noortwint en maetroos vermaent hen op 't getyde
Te passen, en voorwint te zeilen zeewaert aen.
gaven Huydecoper gelegenheid tot de opmerking: voorwint is hier één woord, Adverbialiter, of, gelyk een Bywoord, genomen. Uit de deelwoordconstructie ‘Adverbialiter [...] genomen’ kunnen we opmaken dat voorwint volgens Huydecoper niet een bijwoord is, maar door Vondel als een bijwoord is aangewend. Wanneer voor en wint aan elkaar geschreven zijn, is het woord naar de mening van Huydecoper oneigenlijk gebruikt. De betekenis van voorwint luidt dan ‘gelukkiglyk, voorspoediglyk’, ‘doch alsmen van zeilen spreekt,’ - waarbij de eigenlijke zin in het geding is - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘zoude ik liever schryven voor wind’ (1730: 525). Huydecoper wil het verschil in betekenis dus tot uitdrukking laten komen door een verschil in schrijfwijze, al zal hij van het onderscheid geen halszaak maken: ‘dit is een kleinigheid’ (1730: 525). Het bovenstaande citaat geeft geen antwoord op de vraag of ook voor wind ‘Adverbialiter’ beschouwd moet worden. Het feit dat er bij de eigenlijke betekenis sprake is van twee woorden hoeft hiervoor niet een belemmering te zijn.Ga naar voetnoot48 Opvallend is dat Huydecoper de betekenis van voorwint omschreven heeft met twee woorden die allebei uitgaan op -lyk: ‘gelukkiglyk’ en ‘voorspoediglyk’. Moonen had er bij de bespreking van het accidens species (‘Gedaente’) al op gewezen dat het plaatsen van het suffix -lyk achter een bijvoeglijk naamwoord een bijwoord opleverde (1706: 249), waarop later tevens Ten Kate de aandacht gevestigd heeft.Ga naar voetnoot49 Maar terwijl Moonen de uitgang -lyk alleen geplaatst heeft achter niet-afgeleide adjectieven (lichtelyk, heuschelyk, byzonderlyk), heeft Ten Kate vermeld dat we dit suffix ook achter afgeleide bijvoeglijke naamwoorden plaatsen om er bijwoorden van te vormen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Agter ons ZAEM of SAEM, voegt men te mets, voornaemlijk om een Adverbium te maken, ons LYK, als Vreedzaemlyk, enz. De vormen gelukkiglyk en voorspoediglyk die we op bladzijde 525 van de Proeve hebben aangetroffen, tonen aan dat Huydecoper dezelfde mening was toegedaan als Ten Kate. Hoewel de term bijwoord in de Proeve alleen voorkomt in de hierboven besproken passage, herbergt dat boek meer gegevens over woorden die Huydecoper beschouwd zal hebben als bijwoorden, waarbij wordt uitgegaan van de informatie die in de grammatica's van Moonen en Sewel over de bijwoorden is geboden. In vers 749 van het eerste boek van de Herscheppinge - ‘En vraeght, als wist zy 't niet, waerher deze is gekomen’ - heeft Vondel aan het begin van een bijzin waerher geschreven. Voor dit woord, dat volgens Huydecoper ‘vanwaar’ betekent, heeft hij bij Spiegel de vorm waanGa naar voetnoot50 aangetroffen (1730: 68). Vervolgens heeft Huydecoper de ‘uitdrukkingen’ waarvandaan, hiervandaan, daarvandaan onder de loep genomen, waartoe het lemma daan in Tuinmans Fakkel der Nederduitsche taale (1722) hem aanleiding gegeven had.Ga naar voetnoot51 Het oordeel dat Huydecoper velt over deze woorden, die in de achttiende eeuw ‘[z]eer gemeen’ waren, is niet onverdeeld gunstig: deeze uitdrukkingen schynen my een mengelmoes van oud en nieuw Duitsch te zyn: ja eenigszins belagchelyk, alsmen haaren oorsprong naargaat. ook vindtmenze niet by Vondel, ten minste in dit werk niet, en ik geloof ook niet by HooftGa naar voetnoot52 In de geschriften van de Ouden heeft Huydecoper van daar noch daar van daan, maar uitsluitend van daen en - slechts eenmaal - van danen gevonden.Ga naar voetnoot53 Door het niet consistente gebruik van deze vormen in één oude tekst en door het gebruik in verschillende oude teksten te vergelijken, heeft Huydecoper zijn lezers ervan proberen te overtuigen dat de ‘verwisseling van R in N’ niets is om vreemd van op te kijken.Ga naar voetnoot54 Zo is daan hetzelfde als daar, is danof / daenof niets anders dan daer af,Ga naar voetnoot55 is waen (in van waen)Ga naar voetnoot56 gelijk aan waer,Ga naar voetnoot57 en zijn hen / van heen nevenvormen van her / van her / van hier.Ga naar voetnoot58 Op grond van deze gegevens is Huydecoper tot de slotsom gekomen dat de - nu niet aaneengeschreven - woorden daar van daan, waar van daan, hier van daan ‘in hunnen oorsprong’ identiek zijn aan daar van daar, waar van daar, hier van daar (1730: 69).Ga naar voetnoot59 Aangezien de eerste drie genoemde vormen pas gangbaar geworden zijn ‘in dien tyd, toen onze taal meest verward was’ - te weten aan het eind van de zestiende eeuw - en men de laatste drie - gereconstrueerde, maar nooit bestaan hebbende - vormen ‘zonder lagchen kwaalyk kan leezen’, wilde Huydecoper deze zes vormen uitbannen. Naar zijn oordeel behoorde men ze allemaal: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weder terug te zenden, van waar zy gekomen zyn, en zich te genoegen, met de eenvoudigen en zuiveren, van waar, van daar, van hier; die ook dit voordeel hebben, datze een derdedeel korter zyn, dan de anderen. De ‘eenvoudige en zuivere’ vormen waarvan sprake is in het bovenstaande taaladvies, zijn in Moonens Nederduitsche spraekkunst bij de zogenoemde ‘Bywoorden der Plaetse’ ondergebracht, meer in het bijzonder bij de categorie ‘Van eene Plaetse’ (1706: 246-247). Sewel (1708: 180-181), die het niet nodig gevonden heeft de bijwoorden ‘Van Plaatse’ verder uit te splitsen, heeft gewag gemaakt van de adverbia ‘Vanwaar, vandaar’, twee vormen die later - zij het met een spatie ertussen - door Huydecoper worden aanbevolen. In Sewels 33 leden tellende opsomming treffen we verder de woorden ‘Hiervandaan, daarvandaan’ aan, twee vormen die Moonen niet vermeld heeft als bijwoorden van plaats, en door Huydecoper in de Proeve als ‘belagchelyk’ van de hand gewezen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.8.3 Tot besluitVoor de woordsoort die in de Latijnse grammatica adverbium wordt genoemd, heeft Huydecoper de Nederlandse term Bywoord gebezigd. Een definitie van bijwoorden komen we in de Proeve niet tegen. Algemene uitspraken over de accidentia die op deze woordsoort van toepassing zijn, komen daarin evenmin voor. Huydecoper heeft zich beperkt tot het maken van enkele losse opmerkingen over bijwoorden, waarbij met name de aandacht die hij geschonken heeft aan (de afleiding van) bijwoorden van het type waarvandaan en hiervandaan in het oog springt. |
|