De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
6.12 MedeklinkersNa de klinkers worden in de volgende paragrafen de medeklinkers aan de orde gesteld. Daarbij zal ik eerst stilstaan bij het onderscheid tussen zachte en scherpe letters, een onderscheid dat bij de bespreking van de klinker i al terloops ter sprake is gebracht. Vervolgens bespreek ik alle medeklinkers waarover Huydecoper in de Proeve een expliciete uitspraak heeft gedaan. | |
6.12.1 Zacht-scherpOp bladzijde 204 van de Proeve laat Huydecoper weten dat het voor hem vaststaat dat onze letters, somtyds wat zachter, somtyds wat scherper, worden uitgesproken, naar maate van de zachtheid of scherpheid der Letteren, die haar naast zyn <er voor of achter staan> Dit citaat laat zien dat Huydecoper inzag dat klanken onder invloed van naburige klanken kunnen veranderen en dat er aldus klankvarianten ontstaan, een verschijnsel dat in de fonetiek bekend staat als combinatorische variatie. Combinatorische variatie die in het Nederlands algemeen is, wordt door taalkundigen aangeduid met de term assimilatie. Huydecoper bespreekt in de Proeve een duidelijk geval van wat tegenwoordig progressieve assimilatie wordt genoemd.Ga naar voetnoot92 Naar aanleiding van de spelling ontfangen merkt Huydecoper op dat deze schrijfwijze het gevolg is van een verbasterde uitspraak. Hij geeft toe dat de letter v iets van haar ‘natuurelyke zachtheid’ verliest wanneer zij op een t volgt, maar hierdoor geenszins ‘de scherpheid van de F’ krijgt. Het levert eerder een klank op die tussen de v en de f inzit: [degenen] die in ontfangen de F zo scherp uitspreeken, als in ontfermen en in ontfutselen, die spreeken, naar myn oordeel, niet wel.Ga naar voetnoot93 De v wordt volgens Huydecoper onder invloed van een voorafgaande t weliswaar iets ‘scherper’ uitgesproken, maar dit houdt niet in dat de v haar ‘zachtheid’ geheel verliest. Met andere woorden, in de uitspraak van het woord ontvangen is de v scherp in relatieve zin, in absolute zin wordt de v daarentegen nog steeds gekenmerkt door zachtheid. Wordt het onderscheid zacht-scherp in het bovenstaande voornamelijk toegepast op twee varianten van één foneem - een zachte v en een minder zachte v -, de genoemde termen worden door Huydecoper eveneens gebruikt om twee verschillende fonemen tegenover elkaar te plaatsen. Hierboven hebben we al gezien dat Huydecoper zacht en scherp en daarvan afgeleide woorden hanteerde ten aanzien van de klinkers i en e. Dit verschil is niet alleen van toepassing op klinkers, maar ook op medeklinkers. Aan de ‘scherpheid’ van de f en de ‘zachtheid’ van de v is al aandacht geschonken. Een vergelijkbare tegenstelling valt ook waar te nemen bij de consonanten b en p, en d en t.Ga naar voetnoot94 Deze twee paren zullen | |
[pagina 143]
| |
achtereenvolgens worden besproken. Er bestaat volgens Huydecoper slechts een gering verschil in uitspraak tussen de letters b en p. Dit verschil is in zijn ogen vergelijkbaar met de mate waarin de d en de t van elkaar afwijken. In de aantekening bij vers 278 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - ‘Zyn kleet in bont en d'arm verkeert in pooten [...]’ - formuleert hij dit als volgt: daar is geen minder onderscheid tusschen God en Got, als 'er is tusschen heb en hep. Nemen we in aanmerking dat Huydecoper op bladzijde 33 van de Proeve ‘zachtheid’ noemt als eigenschap van de d en ‘scherpheid’ als kenmerk van de t, dan kunnen we analoog daaraan opmaken dat voor hem de b ‘zacht’ en de p ‘scherp’ is.Ga naar voetnoot95 Huydecoper zegt dat de zinnen ik vind dat niet en hy vindt dat niet worden uitgesproken alsof er geschreven stond: ik vin dat niet en hy vint dat niet. Hieruit blijkt volgens hem ‘oogschynelyk’ <duidelijk> de zachtheid van de d en de scherpheid van de t,Ga naar voetnoot96 ‘want daardoor wordt de eerste aan 't eind der woorden somtyds geheel uitgelaaten, de tweede noit’ (1730: 33). Om het in moderne bewoordingen te zeggen: wordt een woord gespeld met een opeenvolging van een stemhebbende occlusief - d - en een stemloze occlusief - t - dan spreken we slechts de laatste uit. Het wegvallen van de d in de uitspraak heeft volgens Huydecoper niet alleen plaats bij werkwoordsvormen, maar ook bij bijvoeglijke naamwoorden. Zo hoeft de d aan het eind van kwaad, goed, snood ‘om haare zachtheid’ niet uitgesproken te worden: kwaa, goe, snoo.Ga naar voetnoot97 De t daarentegen bezit deze mogelijkheid ‘mids <wegens> haar scherpheid’ niet (1730: 33).Ga naar voetnoot98 Het onderscheid dat Huydecoper heeft gemaakt tussen ‘zachte’ en ‘scherpe’ medeklinkers, lijkt overeen te stemmen met het tegenwoordige onderscheid in ‘stemhebbend’ en ‘stemloos’. Voorzichtigheid is echter geboden: onduidelijk is namelijk of Huydecoper de essentie van het onderscheid stemhebbend-stemloos - te weten: het wel of niet trillen van de stembanden - heeft gezien of dat hij alleen de ‘week’ heid van de spanning van de lippen heeft vastgesteld. | |
6.12.2 BHet onderscheid dat Huydecoper maakt tussen de ‘zachte’ b en de ‘scherpe’ t is aan de orde gesteld in de vorige paragraaf. Deze nauwe overeenkomst in klank tussen de b en de p zal er naar Huydecopers overtuiging de oorzaak van zijn geweest dat veel mensen ampten | |
[pagina 144]
| |
- met een p - schreven.Ga naar voetnoot99 Deze spelling was hem een doorn in het oog en zij gaf hem dan ook aanleiding in de ‘Byvoegsels en verbeteringen’ het woord Ampten, dat hij op bladzijde 301 van de Proeve had gebezigd, te wijzigen in Ambten (1730: 632). Huydecoper beroept zich hierbij op de regel van de etymologie, want ‘ons Duitsch woord Ambt (niet AmptGa naar voetnoot100 of AmtGa naar voetnoot101)’ is naar zijn zeggen afgeleid van het ‘Celtische’ amb (1730: 585).Ga naar voetnoot102 | |
6.12.3 CHuydecoper biedt in de Proeve geen expliciete informatie over het gebruik van de letter c. | |
6.12.4 DBij de bespreking van het werkwoord zal in de paragraaf die handelt over het accidens vervoeging, worden ingegaan op de spelling van de werkwoordsvormen en op de regels voor het gebruik van -d, -t, -dt (zie 7.4.10). Naar aanleiding van vers 278 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - ‘Zyn kleet in bont en d'arm verkeert in pooten [...]’ - gaat Huydecoper in op de vraag wanneer men aan het eind van naamwoorden en deelwoorden -d dan wel -t moet spellen. Op pagina 31 van de Proeve stelt hij daarvoor de volgende regel op: de Zelfstandige en Byvoegelyke Naamwoorden, als mede de Deelwoorden, die in 't Meerv. getal, of in 't Vrouwl. geslachte, Den of De hebben, moeten ook in 't Eenv. getal met eene D geschreeven zyn, als god, goden; snood, snoode; verkeerd, verkeerde. Zonder nadere toelichting zullen de meeste lezers de bovenstaande regel zo uitleggen, dat men God, snood en verkeerd in het enkelvoud met een d moet schrijven, omdat men deze letter in het meervoud en in verbogen vormen eveneens met een d noteert. Deze opvatting is volgens Huydecoper niet correct: die zo redeneeren, dien moeten de herssens dwars in 't hoofd leggen, dewylze een bewys, dat uit zich zelf klaar is, door omkeering verduisteren. want men schryft niet brood en noot, omdatmen zegt brooden en nooten: maar integendeel, men zegt brooden en nooten, omdatmen in 't eenvoudige zegt brood en noot. waaraan hij in de ‘Byvoegsels en verbeteringen’ toevoegt: want in geen taale wordt het Eenv. van 't Meerv. maar dit altyd van dat, afgeleid.Ga naar voetnoot103 Huydecoper beweert dat hij brood met een d besluit en aan het eind van noot een t schrijft, omdat hij deze klanken hoorde, niet omdat het meervoud van deze woorden brooden respectievelijk nooten is. Anders gezegd, Huydecoper hanteerde bij deze woorden niet de regel van de analogie, maar de regel van de (beschaafde) uitspraak. | |
[pagina 145]
| |
Wat dit aangaat, beroept Huydecoper zich op hetzelfde principe als Moonen, met dit verschil dat de laatste aan het eind van een woord als brood in de uitspraak een t hoort. Moonen acht het raadzaam om zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden als lant, hant, goet in onverbogen vorm te laten eindigen op een t, ook al worden deze woorden in de verbuiging - waaronder de meervoudsvorming valt - met een d gespeld. Aan het eind van een woord is de d ‘om haeren zachten klank’ namelijk amper hoorbaar. Om die reden dient zij haar plaats volgens Moonen af te staan aan de verwante maar ‘scherper en sterker’ klinkende t (1706: 32).Ga naar voetnoot104 Door land en blind met een d te spellen, houdt men volgens Moonen weliswaar rekening met ‘de afkomste en verwantschap der woorden’ maar veronachtzaamt men ‘de welluidendheit’ (1706: 33).Ga naar voetnoot105 Moonen verdedigt zijn spellingopvatting onder meer met de opmerking dat niet alleen in het Nederlands maar ook in andere talen ‘letters van het zelve werktuig’ - zoals de d en de t - vaak met elkaar worden verwisseld (1706: 34-35). Hoewel sommige grammatici van mening zijn dat een spelling als lant meer in overeenstemming is met de ‘welluydendheyd’ dan land, vindt Sewel (1708: 9) dat men zelfstandige naamwoorden als God, stad, lid, land met een d moet spellen, ‘omdat men zégt, Goden, steden, leden, landen’.Ga naar voetnoot106 Overigens vraagt Sewel (1708: 10) zich af of de spelling lant nader aan ‘de eygentlyke uytspraak’ komt dan land, want als men spreekt over ‘'s Lands welvaaren, dan wordt daarin meer van de D dan van de T gehoord’. Maar ook al zou de spelling van Gód, stad, land in strijd zijn met de uitspraak, dan nog zou het volgens hem niet wenselijk zijn deze en vergelijkbare woorden met een t op het eind te schrijven. De ‘gelykluydendheyd van sommige woorden, die veel in betekenisse verscheelen’ - rad, rat; wand, want; lood, loot; nood, noot - zou tot grote verwarring aanleiding kunnen geven. In de schrijfwijze God, hand, land vindt Sewel zich bovendien gesterkt door de identieke woordvormen in het Engels, een taal die ‘voor een groot gedeelte oud Duytsch’ is (Sewel 1708: 10-11). Zoals we hebben gezien wil Huydecoper aan het eind van naamwoorden en deelwoorden op grond van de uitspraak een d spellen. Het bezwaar dat Moonen in zijn Nederduitsche spraekkunst tegen een dergelijke spelling had geopperd, wordt door Huydecoper resoluut van de hand gewezen: De voornaamste tegenwerping, diemen hiertegen inbrengt, is de uitspraak, dewyl, zegtmen, de T aan het einde van alle die woorden gehoord wordt: 't welk ik ontken waar te zyn.Ga naar voetnoot107 Naar eigen zeggen nam Huydecoper een verschil waar tussen de d en de t aan het eind van een woord. Aan degenen die niet in het bezit zijn van ‘fyne Tongen, en gezuiverde Ooren’, zal dit onderscheid in gesproken taal volgens hem ontgaan. Dit geeft hun evenwel allerminst het recht om het verschil in geschreven Nederlands te doen verdwijnen: die God (Deus) uitspreeken als Got (een volknaam) en nood (gevaar) als noot (een boomvrucht) konnen met het zelfde recht beweeren, datmen moet schryven ik hep, voor ik heb: want daar is | |
[pagina 146]
| |
geen minder onderscheid tusschen God en Got, als 'er is tusschen heb en hep. doch al sprakmen zo, wat gevolg, dat een bedorven uitspraak ook de schryfwys bederven moet? Uit de Latijnse benamingen Hollandia en Brabantia blijkt volgens Huydecoper duidelijk ‘dat de ouden die letteren [t.w. d en t] wel <goed> onderscheidden, en verschil bemerkten tusschen Holland en Brabant: en zo in anderen’ (1730: 33).Ga naar voetnoot108 Huydecoper beroept zich bij het onderscheid in spelling tussen zelfstandige woorden als nood en noot dus niet - zoals Sewel vóór hem had gedaan - op de regel van de gelijkvormigheid maar op de regel van de beschaafde uitspraak. Voor Huydecoper speelde ook de regel van de differentiatie een rol. Op pagina 634 en 635 van de Proeve benadrukt Huydecoper dat het ten einde dubbelzinnigheden te vermijden van belang is in de spelling onderscheid te maken tussen enerzijds hard en anderzijds hart. Zo betekent volgens hem de uitdrukking 't hard onder de zoolen hebben ‘vaste grond onder de voeten hebben’, maar het hart onder de zoolen hebben ‘geen moed hebben’.Ga naar voetnoot109 Een bijzonder geval vormt de spelling van zelfstandige naamwoorden die zijn ontstaan door toevoeging van het suffix -heid. Hoewel sommige ‘nette schryvers’ de uitgang -heid met een -t spellen, wijst Huydecoper deze notatie zonder opgaaf van redenen van de hand (1730: 35).Ga naar voetnoot110 Waarschijnlijk zou hij beweerd hebben een -d te horen en te zeggen. Bij het spellen van deelwoorden staat Huydecoper uitvoerig stil, omdat hij had bemerkt dat er talloze auteurs zijn die daarin ‘mistasten’. Huydecoper drukt hun op het hart de ‘Lydende Deelwoorden’ (1730: 34) ‘verkeerd, bemind, en diergelyke’ te laten eindigen op een d, niet op een t.Ga naar voetnoot111 Dat de spelwijze met een d de enig juiste is, volgt daaruit dat deze woorden ‘zo in 't vrouwelyk geslachte, als in 't meervoudig getal’ verkeerde respectievelijk beminden luiden.Ga naar voetnoot112 Ook de ‘werkende deelwoorden’ - verkeerend, beminnend, loopend, strydend - moeten met een d geschreven worden, ‘gelyk ten eersten blykt, als men de E daar achter aan voegt’ (1730: 36). Deze manier om te bepalen of een deelwoord met een d dan wel een t moet worden geschreven, wekt verbazing. Enige pagina's tevoren had het argument om brood met een d te spellen omdat het meervoud ervan brooden luidt, voor Huydecoper namelijk geen geldigheid. Waarom hij zich bij de deelwoorden niet beroept op de regel van de beschaafde uitspraak maar op die van de gelijkvormigheid, is voor ons onduidelijk. Wellicht hoorde of sprak Huydecoper in deze woorden geen -d en nam hij, nu zijn eerste - en belangrijkste - regel niet opging, zijn toevlucht tot een niet onbekende tweede. Een op zichzelf staande opmerking heeft betrekking op de spelling wentelen. Huydecoper deelt mee dat de door Kiliaen en enkele Nieuwen gebezigde spelling wendtelen onjuist is, | |
[pagina 147]
| |
‘want de D verwandelt hier in een T’ (1730: 582).Ga naar voetnoot113 In de Proeve staat Huydecoper langdurig stil bij de spellingvarianten God en Godt. Hij verbaast zich erover ‘datmen tegenwoordig, en eenige jaaren herwaarts, het woord god zo algemeen geschreeven vindt met DT, godt; zelfs ook van hun, die deeze Spelling in geen een ander zelfstandig woord aanneemen’ (1730: 32). Tot de auteurs die Huydecoper voor ogen stonden toen hij deze woorden neerschreef, zou Arnold Moonen gerekend kunnen worden. Zo schrijft Moonen in zijn Nederlandse grammatica dat zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden in het enkelvoud nooit op een d maar altijd op een t moeten eindigen, zelfs al komt er in het meervoud een d voor: Lant - Landen. Omdat het opperwezen in de derde naamval enkelvoud de vorm Gode heeft - en het meervoud ‘naer der Heidenen oordeel’ Goden luidt - zou men verwachten dat Moonen overeenkomstig de door hem opgestelde regel Got spelt. Deze spelling stuit bij hem echter op onoverkomelijke bezwaren, omdat op grond van de schrijfwijze Got niet valt uit te maken of men van doen heeft met ‘het Opperste Weezen’ of met ‘eenen inboorling uit Gotlant’. Derhalve staat Moonen één uitzondering op zijn spellingregel toe en spelt hij in het vervolg Godt wanneer hij het heeft over de Allerhoogste (Moonen 1706: 35), zodat er ook in het Nederlands een tetragrammaton ontstaat.Ga naar voetnoot114 De notatie godt vindt volgens Huydecoper haar oorsprong bij ‘Vader Vondel’,Ga naar voetnoot115 waarna zij bij een groot aantal auteurs ingang heeft gevonden: ‘deeze doen zulks, omdat hy 't gedaan heeft’.Ga naar voetnoot116 Met deze waarneming stelt Huydecoper zich niet tevreden, hij wil ook achterhalen waarom Vondel het opperwezen met vier letters heeft uitgedrukt. Voor Huydecoper staat het vast dat Vondel noch ‘om de spelling van 't woord, noch om de eigenschap van de taal’ Godt spelt. Zou dat het geval geweest zijn, dan had hij tevens aerdt, bloedt en kleedt hebben moeten spellen. Huydecoper vermoedt dat de spelling Godt de zeventiende-eeuwse literator was ingegeven door ‘[e]ene zekere bygeloovigheid, die hem een geheim deedt vinden in de vier letteren, waarmede dees Naam in [meest] alle taalen uitgedrukt wordt’,Ga naar voetnoot117 waarna hij uit Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst de volgende versregels citeert:
De Duitsch is dan gewoon den rycksten schat der schatten
Als andre volcken, in Vier letteren te vatten,
En Godt te noemen 't geen noit teken noch geluit
Voluit heeft afgebeelt.
(1730: 32)
Met deze uitspraak is Huydecoper het niet eens.Ga naar voetnoot118 Hij wijst erop dat in het Italiaans en in | |
[pagina 148]
| |
het Engels het opperwezen met een woord van drie letters wordt aangeduidt: Dio respectievelijk God, ‘ons eigen woord’ (1730: 32). Een andere reden waarom Huydecoper ervoor kiest om God te spellen is dat men ‘in geene Oude Duitsche boeken, die geschreeven zyn voor den tyd der Nederlandsche Beroerten, deezen naam anders, dan met drie Letteren, God, geschreeven vinden’ (1730: 32; vgl. 4.3.4). In de tweede druk van de Proeve maakt de tekstbezorger Van Lelyveld een brief van Pieter Boddaert (1694-1760) aan Huydecoper wereldkundig, waarin deze stichtelijke dichter naar aanleiding van pagina 32 en 33 van de Proeve uiteenzet, waarom hij gekozen heeft voor de schrijfwijze Godt: Ik schrijf dan Godt, en niet God, om aan dat woord het vermogen te benemen om ene meervoudige buiging te ontfangen; dan namelijk als ik 'er den Enigen Waerachtigen Godt mede bedoel; omdat die in zijn wezen geen meervoudig getal lijd of lyden kan; dus kan ik ook geen Godten zeggen. Doch wanneer ik van andere onderwerpen spreek, die mede dien eernaam dragen, als Engelen, of Joodsche overheden, of Afgoden, dan schryf ik God zonder T In later werk heeft Boddaert de spelling Godt laten varen, aldus Van Lelyveld (1782: 86). Had Van Lelyveld het derde deel van Boddaerts Stichtelyke gedichten ingezien, dan zou hij gelezen hebben dat de Zeeuwse poëet hiertoe besloten had na Huydecopers antwoord op de zojuist genoemde brief. Aanvankelijk - zo schreef Huydecoper op 22 november 1731 aan Boddaert - keurde hij de door Boddaert opgegeven reden goed. Dit veranderde echter toen hij in de gedichten van Boddaert als tweede naamval Godes en als derde naamval Gode las. Wanneer die verbogen vormen kennelijk zonder enig bezwaar gebruikt worden, mag men volgens Huydecoper met evenveel recht Goden beschouwen als het in de taal bestaande meervoud van Godt. Boddaert is het met deze bewijsvoering eens en besluit ‘om my liever aan de reden, dan aan myne zinlykheid te willen houden’ door voortaan God te spellen.Ga naar voetnoot119
Op verschillende plaatsen in de Proeve biedt Huydecoper informatie die betrekking heeft op de epenthetische d. Zo luidt het meervoud van het zelfstandig naamwoord gebaar volgens Huydecoper gebaaren. De bij Isaac le Long en Lambert ten Kate aangetroffen meervoudsvorm gebaerden bij het zelfstandig naamwoord gebaer wordt door Huydecoper van de hand gewezen. De letter d is in dit woord, ‘welke D in de uitspraak nu ook veeltyds gehoord wordt’, niet op haar plaats: de Letter D, die elders haar' post niet heeft konnen bewaaren, heeft zich hier ingedrongen tegen alle recht en redenGa naar voetnoot120 Uit een andere aantekening blijkt dat Huydecoper het toevoegen van een d niet in alle gevallen van de hand wijst. Strikt genomen wordt - volgens de regel van de etymologie - uit het zelfstandig naamwoord leeven door toevoeging van de uitgang -ig het bijvoeglijk naamwoord leevenig gevormd, maar vanuit het oogpunt van de welluidendheid wordt tussen het substantief en het suffix een d geplaatst: leevendig (1730: 118).Ga naar voetnoot121 | |
[pagina 149]
| |
6.12.5 FDe informatie die Huydecoper over de letter f biedt, is reeds besproken in 6.12.1 en zal verder behandeld worden in 6.12.18. | |
6.12.6 GOver het gebruik van de letter g zijn in de Proeve geen expliciete uitspraken te vinden. | |
6.12.7 HHuydecoper stelt dat de woorden offerande en offerhande zowel bij de Ouden als bij de Nieuwen voorkomen. De eerste vorm, die onder andere bij Kiliaen wordt aangetroffen, staat volgens hem dichter bij de oorsprong van het woord ‘want de Franschen schryven mede offrande. het welk zy afleiden van het basterdlatyn Offerenda’ (1730: 449).Ga naar voetnoot122 Niettemin worden beide vormen door Huydecoper afgekeurd, want ‘in goed Duitsch zegtmen Offer’. Hij weet zich hierin gesteund door Hooft, die in een heruitgave van de in 1611 voor het eerst verschenen Minnezinnebeelden in de voorrede tweemaal het woord offerand heeft vervangen door offerwerk respectievelijk offer (1730: 449). | |
6.12.8 JHoewel zij naar de uiterlijke vorm van elkaar verschillen, zijn de i, de j en de y volgens Huydecoper slechts één letter. Dit is ‘zo klaar als de dag, indien men wat bladeren wil in Oudduitsche boeken, 't zij geschreeven, het zij gedrukt’ (1730: 644; zie verder 6.10.6). | |
6.12.9 KAan de spelling van de letter k schenkt Huydecoper in de Proeve alleen aandacht met betrekking tot het afleiden van woorden. Op bladzijde 66 deelt hij mede dat de verandering van ch in k ‘gemeen’ is. Het zelfstandig naamwoord lak is volgens Huydecoper dan ook afgeleid van het ‘grondwoord’ lachteren.Ga naar voetnoot123 | |
6.12.10 LVolgens Huydecoper stemt de spelling van het woord boelin - en van andere woorden die bestaan uit een op de letter -l eindigend zelfstandig naamwoord waaraan de uitgang -in is gehecht - niet geheel overeen met de natuurlijke uitspraak ervan: zo zegtmen niet boel-in, noch eigelyk boe-lin: maar de l verdubbelt zich op de tong, niet op 't papier, en schoonmen schryft boelin, men spreekt byna of 'er stondt boellin, gemaallin. Wy zouden dierhalve de letter, die den uitgang voortreedt, en zich in de uitspraake aan den zelven mededeelt, schoonze eigelyk behoore tot het voorgaande gedeelte des woords, mogen noemen een vliegende letter, dewylze, als zweevende tusschen het woord en den uitgang, byna zelf niet schynt te weeten, aan welken kant zy zich voegen zal. | |
[pagina 150]
| |
De reden waarom Huydecoper in een woord als boelin de l ‘op 't papier’ niet wenst te verdubbelen, laat zich eenvoudig raden: de spelling boellin zou de regel van de etymologie geweld aandoen. Met betrekking tot de uitgang -elen merkt Huydecoper op dat de l daarin dikwijls wordt verwisseld met een r, als in stamelen en stameren,Ga naar voetnoot124 bobbelen en bobberen (1730: 412). | |
6.12.11 MIn vers 26 van het veertiende boek van de Herscheppinge - ‘ik schaeme u myn gebeen [...] op te haelen’ - heeft Vondel volgens Huydecoper my vergeten, omdat men altijd spreekt van zich schaamen: Doch de misslag is zo groot niet als hy schynt; en bestaat, geloof ik, alleen in de Spelling. Bij de bespreking van het principe van de etymologie (zie 6.8.1) hebben we gezien dat Vondel in plaats van bijvoorbeeld zielloos doorgaans zieloos schrijft. Huydecoper is van mening dat Vondel in het hierboven geciteerde vers een vergelijkbare deletie heeft toegepast door schaeme in plaats van schaemme te schrijven, ‘ten minste <in elk geval>, het kan op die wyze, en op geene andere, verdeedigd worden’ (1730: 539).Ga naar voetnoot125 | |
6.12.12 NDe aantekeningen in de Proeve waarin wordt gesproken over het gebruik van de n, hebben alle betrekking op het toevoegen van deze letter. Huydecoper heeft vastgesteld dat in Plantijns Thesaurus theutonicae linguae uit 1573 behalve het woord rasery ook raserny als lemma is opgenomen. Naar aanleiding van deze constatering stelt hij de volgende vragen: Moetmen nu de n zo maar onverschillig in dit woord invoegen of uitlaaten, zo als 't ons uit de pen rolt? of moetmen onderscheid zoeken tusschen Raazerny, en raazery? Op pagina 319 van de Proeve geeft Huydecoper de volgende verklaring voor het naast elkaar voorkomen van dergelijke vormen: Dees Uitgang Ry, is veel scherper dan een der voorgaanden [...] en kan in een vaars noit kort genomen worden, en vereischt in de uitspraak altyd een' byzonderen klemtoon: waarom 'er de Ouden somtyds noch eene N invoegden, als Toverny, voor Tovery Het betekenisonderscheid dat Huydecoper denkt aan te kunnen brengen tussen de uitgangen -ry en -ny wordt besproken in 7.3.10.3. Huydecoper merkt op dat ‘onze oude Blyspeldichters’ aan het begin van een woord voor een klinker doorgaans een n plaatsen. Zij wijzigen arm in narm, aars in naars, elleboog in nelleboog, Eglentier in Neglentier (1730: 586). Een waardeoordeel over deze vormen geeft hij niet. In het door Vondel veelvuldig gebruikte woord spans(s)eeren vindt Huydecoper de eerste n een ‘onnoodig byvoegsel’. Vondels schrijfwijze heeft Huydecoper alleen aangetroffen in | |
[pagina 151]
| |
Lodewijk Meyers Woordenschat, waar het woord - naar de mening van Huydecoper terecht - onder de bastaardwoorden wordt gerekend (1730: 155); de Ouden schreven altijd spaceren, waardoor de herkomst van het woord - het Latijnse spatiari - duidelijk naar voren komt (1730: 623). De door Vondel gebezigde spelling spansseeren wordt door Huydecoper afgekeurd omdat deze schrijfwijze in strijd is met de regel van de etymologie. Hoewel Huydecoper de spelling honing ‘zeer dikwils’ tegenkomt, keurt hij alleen de schrijfwijze honig goed.Ga naar voetnoot126 Hij volstaat met het geven van één voorbeeld van de spelling honig, dat afkomstig is uit een geschrift van Willeramus. Vermoedelijk wilde Huydecoper hiermee aangeven dat honig een zeer oude en daarom oorspronkelijke vorm is (1730: 287).Ga naar voetnoot127 | |
6.12.13 PIn het treurspel Rodd'rick ende Alphonsus spelde Bredero dreuts en dreutsheyt in plaats van preuts en preutsheyt. Huydecoper merkt naar aanleiding van Bredero's spelwijze slechts op: de p is hier kwaalyk veranderd in d. | |
6.12.14 QHuydecoper laat zich in de Proeve niet expliciet uit over het gebruik van de letter q.Ga naar voetnoot128 | |
6.12.15 ROp pagina 206 en 207 van de Proeve gaat Huydecoper in op een taalkundig verschijnsel dat hij ‘Letterverzetting’ noemt en dat heden ten dage in het algemeen met de term metathesisGa naar voetnoot129 wordt aangeduid:Ga naar voetnoot130 ondertusschen schynt het, dat de R, die ten tyde van Plantyn en Kiliaen de UGa naar voetnoot131 of O volgde, daar zy nu by ons voorgaat,Ga naar voetnoot132 ook lang voorheenen plag voor te gaan, want zo schryft Willeramus zelf in zyne Uitbreiding p. 17. heylbrunno, daar vertaald heylborn, waarvoor nu weer gezeid zou worden heilbron. zo veranderlyk is het gebruik. | |
[pagina 152]
| |
Verderop in de Proeve merkt Huydecoper op dat het ‘verzetten der Letteren’ niet ongewoon is, waarna hij daarvan de volgende voorbeelden geeft: zo zeggen wy Ros voor orsGa naar voetnoot133 [...] Tros voor tors, van torssen; Vorst voor vrost, van vriezen: beide Bron en Born. voor Borsten zeiden de Ouden Brusten. enz. Hoewel ‘Letterverzetting’ volgens Huydecoper voornamelijk optreedt bij de letters r en o, maakt hij in de Proeve ook gewag van gevallen waarbij de r en de a van plaats verwisselenGa naar voetnoot134 en de r en de e worden omgedraaid.Ga naar voetnoot135 | |
6.12.16 SBij de behandeling van de letter r is gesproken over metathesis of - zoals Huydecoper het verschijnsel benoemt - ‘Letterverzetting’. Deze grammatische figuur komt ook voor bij de letters s en t: ‘dit Leits is, door letterverzetting, nu veranderd in Leist’ (1730: 204). | |
6.12.17 TOp de ‘drieërleie Spellinge van D, T, en DT’ (1730: 31), waaronder ook de spelling van de werkwoordsvormen valt, zal ingegaan worden in 7.4.10. Hieronder zullen enkele andere opmerkingen over de spelling van de t aan de orde worden gesteld. Huydecoper verbaast zich over de aanwezigheid van de t in de uitdrukking om uwent wil:Ga naar voetnoot136 wat heeft toch de T, in uwent, te zeggen? en waarom niet, om uwen wil? Hij is van mening dat ‘de bedorven uitspraak’ er de oorzaak van is dat de spelling ‘bedorven’ is. De t is ook in het woord ordentelyk niet op zijn plaats. Huydecoper wijst de genoemde spelling af op grond van de regel van de etymologie, zoals de volgende afleiding laat zien:Ga naar voetnoot137 Van orde of orden, komt ordelyk of ordenlyk. Ook in de woorden naamentlyk en gezaamentlyk vormt de t een overbodige letter (1730: 357). Met het oog op de regel van de etymologie moet deze letter dan ook achterwege gelaten worden, wat we ook hebben gezien bij de behandeling van de letter n (zie 6.12.12). | |
[pagina 153]
| |
6.12.18 VHuydecoper vraagt zich af waarom nagenoeg alle dichters in het woord ontfangen de f verkiezen, ook al schrijven ze in soortgelijke woorden als ontvouwen, ontvallen, ontvreemden een v.Ga naar voetnoot138 De uitspraak kan daaraan volgens Huydecoper zeker niet ten grondslag liggen, omdat anders ook de drie laatstgenoemde voorbeelden met een f zouden moeten worden gespeld: schoon de V, na de T komende, in de uitspraak, zweemt naar de F [...] daarom moeten wy die, en andere diergelyke veranderingen, niet aanstonds in onze schriften invoeren. want, zo doende, haaltmen de verwarring met opene deuren in, en geeft zelfs voet, om de uitspraak meer en meer te verbasteren. die in ontfangen de F zo scherp uitspreeken, als in ontfermen en in ontfutselen, die spreeken, naar myn oordeel, niet wel.Ga naar voetnoot139 Het is naar aanleiding van deze aanmerking dat Huydecoper spreekt over de regel van Wachterus dat de spelling van woorden afhankelijk is van hun herkomst (zie 6.12.1): schryf eens, vangen, en zet 'er ont voor: wat zal het uitleveren? ontfangen of ontvangen? dat best is, en waar, is altyd het eenvoudigste.Ga naar voetnoot140 | |
6.12.19 WExpliciete opmerkingen over het gebruik van de letter w komen in de Proeve niet voor. | |
6.12.20 XBij de bespreking van Huydecopers spellingprincipes hebben we gezien dat Huydecoper bliksem als de enig schrijfwijze erkende; de spelling blixem kon in zijn ogen geen genade vinden, omdat zij strijdig is met de regel van de etymologie.Ga naar voetnoot141 | |
6.12.21 ZBijvoeglijke naamwoorden die ‘een vermogen en bekwaamheid om iets te doen’ uitdrukken, eindigen volgens Huydecoper op de uitgang -zaam of -saam (1730: 623).Ga naar voetnoot142 Uit de voorbeelden die Huydecoper van dergelijke adjectieven geeft, blijkt dat het hem om het even is welke van de twee manieren van schrijven men gebruikt. In de Proeve komen | |
[pagina 154]
| |
we naast voedzaam (1730: 596) de spelling voedsaam (1730: 624) tegen, en leefzaam (1730: 596) naast leefsaam (1730: 624).Ga naar voetnoot143 De vraag werpt zich op waarom Huydecoper de uitgangen -zaam en -saam willekeurig naast elkaar gebruikte. In elk geval keurt hij de spelling van de twee suffixen niet goed op het voorbeeld van Moonen en Sewel. Zij maken in hun respectieve grammatica's enkel melding van de uitgang -zaam. Dat Huydecoper tussen de s en de z geen verschil in uitspraak hoorde, lijkt gezien zijn opmerkingen over het onderscheid tussen de f en de v en tussen de t en de d niet waarschijnlijk. Bovendien zal hij bij het bestuderen van Nederlandse grammatica's zeker een en ander over het verschil in uitspraak tussen de f en de z hebben gelezen.Ga naar voetnoot144 |
|